Bepaling van antistoffen tegen dubbelstrengs DNA; wanneer en welke test?

Klinische praktijk
K. Brinkman
J.C. Nossent
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:1217-21

De aanwezigheid in serum van antistoffen gericht tegen lichaamseigen bestanddelen wijst op een stoornis van het immuunapparaat; de normaliter aanwezige tolerantie voor lichaamseigen structuren is vervallen en de produktie van antistoffen tegen deze structuren (auto-antistoffen) wordt niet langer onderdrukt. In dergelijke gevallen spreekt men van auto-immuniteit.

Aan de ene kant onderscheidt men de orgaanspecifieke auto-immuniteit, waarbij de gevonden auto-antistoffen specifiek zijn voor een bepaald ziektebeeld (bijv. antistoffen tegen de acetylcholine-receptor bij myasthenia gravis). Aan de andere kant kent men de niet-orgaanspecifieke auto-immuniteit, waarbij van een dergelijke ziektespecificiteit meestal geen sprake is. De belangrijkste vertegenwoordigers uit deze laatste groep zijn de antinucleaire antistoffen (ANA's).

In Nederland wordt regelmatig bij patiënten onderzoek verricht naar de aanwezigheid van ANA's. In 1987 werden 140.000 ANA-bepalingen verricht, waarvan 91.000 bij nieuwe patiënten (prof.dr.T.E.W.Feltkamp, schriftelijke mededeling, 1988); slechts bij 11.000 (12) van alle in 1987 verrichte ANA-tests was sprake van een positieve uitslag. Uit de getallen…

Auteursinformatie

St. Elisabeth Ziekenhuis, afd. Interne Geneeskunde, Postbus 90151, 5000 LC Tilburg.

Dr.K.Brinkman, assistent-geneeskundige.

St. Elisabeth Ziekenhuis, afd. Interne Geneeskunde, Willemstad, Curaçao.

Dr.J.C.Nossent, internist.

Contact dr.K.Brinkman

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

C.G.M.
Kallenberg

Groningen, september 1991,

In hun zeer lezenswaardige artikel geven Brinkman en Nossent in hun conclusies aan dat de Farr-assay of de Crithidia-test de tests van keuze zijn bij de diagnostiek van SLE (1991;1217-21). Elders beargumenteren zij dat de Crithidia-test ‘naast de antinucleaire factor (ANF)-test de diagnostische methode van keuze’ is. Deze conclusies zijn gebaseerd op de Farr-assay waarbij gebruik gemaakt wordt van radioactief gelabeld circulair dubbelstrengs DNA van de bacteriofaag PM2.1 Onlangs zijn enigszins gemodificeerde Farr-assays beschikbaar gekomen die gebruik maken van recombinant dubbelstrengs DNA met een lengte van 1,1 tot 1,2 kb, dat een lage achtergrond geeft in de bepaling en daarmee de meting van kleine hoeveelheden antistoffen tegen dubbelstrengs DNA in een serummonster mogelijk maakt. Gebruik makend van deze techniek hebben wij de sensitiviteit en de specificiteit van de Farr-assay voor de diagnostiek van lupus erythematosus disseminatus (SLE) vergeleken met die van de Crithidia-test en die van een anti-dsDNA-ELISA.2 Een samenvatting van de resultaten staat in tabel 1. Hieruit blijkt dat de sensitiviteit van deze Farr-assay hoger is dan die van de Crithidia-test, terwijl, in tegenstelling tot de ELISA, de assay ook een hoge specificiteit heeft. In een eerder onderzoek toonden wij aan dat kwantificering van anti-dsDNA-antistoffen van belang is bij het volgen van patiënten met SLE: een stijging van het gehalte aan anti-dsDNA-antistoffen werd vrijwel steeds gevolgd door een opvlamming van de ziekte.3 Dit biedt perspectieven voor een behandeling gericht op het voorkómen van opvlammingen. Bij het hiervoor genoemde onderzoek bleek de gemodificeerde Farr-assay de best bruikbare test; deze had een hogere gevoeligheid voor het voorspellen van exacerbaties dan de Crithidia-test en de ELISA, zonder dat dit ten koste ging van de specificiteit. Een rechtstreekse vergelijking tussen de ‘klassieke’ Farr-assay (met PM2-DNA) en een tweetal commerciële gemodificeerde Farr-assays (met recombinant DNA) in sera van 40 patiënten met SLE laat zien dat de laatste tests inderdaad een hogere gevoeligheid hebben (tabel 2).

Op grond van deze gegevens geven wij thans de voorkeur aan deze gemodificeerde Farr-assay bij de diagnostiek en follow-up van SLE boven de Crithidia-test en de ELISA.

C.G.M. Kallenberg
H. Bootsma
P.C. Limburg
R.H.W.M. Derksen
Literatuur
  1. Smeenk RJT, Brinkman K, Brink HG van den, Swaak AJG. A comparison of assays used for the detection of antibodies to DNA. Clin Rheumatol 1990; 9 (suppl 1): 100-10.

  2. Bootsma H, Hummel EJ, Boer G de, Limburg PC, Kallenberg CGM. IgM-class anti-dsDNA antibodies: detection by ELISA and modified Farr-assay and clinical implications. Clin Rheumatol 1990; 9: 546-7.

  3. Borg EJ ter, Horst G, Hummel E, Limburg PC, Kallenberg CGM. Predictive value of rises in anti-double stranded DNA antibody levels for disease exacerbations in systemic lupus erythematosus: a long term prospective study. Arthritis Rheum 1990; 33: 634-43.

Tilburg, oktober 1991,

De reactie van Kallenberg et al. is een waardevolle aanvulling op ons overzichtsartikel met betrekking tot de bepaling van anti-dsDNA-antistoffen in de medische praktijk. Nogmaals wordt het belang van deze antistoffen in de diagnostiek en het vervolg van SLE-patiënten onderstreept. Wij willen echter toch enkele kanttekeningen bij dit commentaar plaatsen. Indertijd hebben wij een gemodificeerde Farr-assay (Amersham; gebruik makend van met 125I gelabeld recombinant 1,2 kb dsDNA) vergeleken met de traditionele PM2-DNA-Farr-assay, waarmee de resultaten werden verkregen zoals vermeld in ons artikel. De met beide assays verkregen resultaten waren volkomen vergelijkbaar, met als enige uitzondering dat de gemodificeerde assay inderdaad een iets lager achtergrondsignaal en daardoor een iets lagere duplo-variabiliteit te zien gaf. Voor de uiteindelijke kwantificering van de (hoog avide) anti-DNA-titer van de geteste sera was de uitkomst echter volledig gelijkwaardig en de door Kallenberg et al. aangegeven verschillen werden niet gevonden.1

In 14.417 sera die in routinediagnostiek werden onderzocht op de aanwezigheid van anti-DNA-antistoffen waren van de 1260 die positief waren in de Crithidia-test slechts 470 positief in de Farr-assay.2 In een ander onderzoek was van de 287 sera slechts 1/30 negatief in de Crithidia-test en positief in de Farr-assay, terwijl opnieuw slechts de helft van de ‘Crithidia-positieve’ sera ook Farr-positief bleek (30/59).3 In de routinediagnostiek heeft de Crithidia-test onzes inziens derhalve de voorkeur boven de Farr-assay. Buiten deze routinediagnostiek vonden wij bij SLE-patiënten vergelijkbare percentages Crithidia-positiviteit en Farr-positiviteit, zeker wanneer men patiënten testte in een actieve fase van de ziekte: meer dan 95% van de patiëntensera bleek dan positief in beide assays.3 Aangezien de traditionele PM2-Farr-assay in onze handen niet onderdeed voor de gemodificeerde Farr-assay kunnen wij derhalve de door Kallenberg et al. in tabel 1 beschreven discrepantie tussen Crithidia-positiviteit en Farr-positiviteit (respectievelijk 54% en 93%) niet anders verklaren dan via een te lage sensitiviteit van de door hen gebruikte Crithidia-test.

K. Brinkman
J.C. Nossent
Literatuur
  1. Smeenk RJT, Brink HG van den, Brinkman K, Termaat R-M, Berden JHM. Anti-dsDNA: a choice of assay in relation to clinical value. Clin Rheumatol 1991; (ter perse).

  2. Smeenk R, Lelij G van der, Aarden LA. Measurements of low avidity anti-dsDNA by the Crithidia luciliae test and the PEG-assay. Clin Exp Immunol 1982; 50: 603-10.

  3. Smeenk RJT, Brinkman K, Brink HG van den, Swaak AJG. A comparison of assays used for the detection of antibodies to DNA. Clin Rheumatol 1990; 9 (suppl): 63-73.