De betekenis van de desensibilisatietherapie

Opinie
Z. Pelikan
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:2518-20
Download PDF

artikel

Inleiding

Desensibilisatie (hyposensitisatie ofwel immunotherapie) is een van de oudste behandelingsmethoden van allergische aandoeningen, geïntroduceerd door Noon in 1911. Zij is echter ook regelmatig het onderwerp van, soms verhitte, discussies. De term ‘immunotherapie’ (IT) lijkt wetenschappelijk het meest passend.

Met zijn artikel ‘Desensitisation today – a specialist procedure with few indications’ heeft N.Eiser in de British Medical Journal op uitstekende wijze de huidige stand van zaken omtrent IT gekarakteriseerd,1 en in grote lijnen kan men het met hem eens zijn. De meningen over de waarde en de therapeutische effecten van IT met inhalatie-allergenen lopen uiteen.1-9 De wetenschappelijke waarde van diverse onderzoeken betreffende IT varieert en de resultaten zijn vaak controversieel.124-68 De aard van IT onderging in de loop van de tijd een principiële verandering: uit een algemene anti-allergische therapie, die vroeger op ruime schaal en zonder nuanceringen toegepast werd, is een zeer gespecialiseerde behandelingsmethode gegroeid, met een scherpe en beperkte indicatie en een aantal restricties. Hiervoor zijn verschillende oorzaken.

– De veronderstelling dat de rol van IgE-antilichamen bij de allergiereactie, en voornamelijk bij de reactie van het type I, ‘exclusief’ was, is in de loop van de tijd wat meer genuanceerd. Volgens recente gegevens is de rol van de andere immunoglobulinen, bijv. van IgG, ook bij de type I-allergiereactie niet uitgesloten, en omgekeerd staat de mogelijke participatie van IgE-antilichamen bij andere mechanismen en reactietypen ter discussie.10

– Het bestaan van zogenaamde blokkerende antilichamen (behorend tot de IgG-klasse), aangevoerd ter verklaring van de werking van IT, is tot op heden niet overtuigend aangetoond.236-8 Het verband tussen de serumspiegel van deze blokkerende antilichamen en de klinische effectiviteit van IT is nooit overtuigend bewezen.

– De allergiereactie op de allergeenexpositie kan zich in diverse organen manifesteren met diverse typen, de directe, de late en de vertraagde (‘delayed’), waarin verschillende mechanismen en hun combinaties kunnen participeren.10

– Moderne geneesmiddelen zijn ontwikkeld met uitstekende therapeutische effecten op diverse typen van allergiereacties en met weinig bijwerkingen, bijv. cromoglycinezuur, corticosteroïden voor inhalatie, ?2-sympathicomimetica, moderne antihistaminica.

– Andere oorzaken zijn aan IT zelf verbonden: de beperkte indicatie en de noodzaak tot strikte selectie van de patiënten;12 diverse risico's en bijwerkingen, van lichte lokale reacties tot gegeneraliseerde anafylactische reacties met fataal verloop (geen theoretisch dispuut, maar harde realiteit);261112 onzekere therapeutische resultaten (soms kan een uitbreiding van het ziektebeeld na IT optreden, zo kan een patiënt met alleen allergische rinitis ook astmatische klachten krijgen, of de oorspronkelijke type I-reactie kan veranderen in een type IV-reactie);12 hoge eisen aan de faciliteiten (mogelijkheid tot reanimatie) en aan de medische staf en het paramedische personeel; hoge eisen aan de methodiek en aan de praktische uitvoering (toedieningsschema, doorlopende controle van absolute, relatieve en tijdelijke contra-indicaties, wachttijden en controle van de patiënt na de toediening, uitstekende administratie, optimale condities voor de kwaliteitsbewaking van allergeenextracten, etc.) en ten slotte de keuze van allergeenextracten en de kwaliteit daarvan.

In de literatuur zijn diverse vormen van IT beschreven, niet alleen met verschillende allergeenextracten (vaccins), bijv. met inhalatie-allergenen, bacteriën, voedingsmiddelen, geneesmiddelen, wespe- en bijegif, maar ook met uiteenlopende wijzen van toediening, bijv. door middel van subcutane injecties, sublinguale of orale toediening.

De wetenschappelijke waarde van de verschillende IT-methoden en van de gebruikte vaccins is wisselend.6 De desensibilisatie met voedingsmiddelenextracten, geneesmiddelen, bacteriën, alsmede de sublinguale en orale toedieningsmethoden, zijn in geen enkel opzicht op betrouwbare medisch-wetenschappelijke gegevens gebaseerd, en moeten sterk afgeraden worden; deze technieken zijn zelfs gevaarlijk.236 De vaccinatie met bacteriën of hun extracten, met ‘whole body’-extracten van wespen of van bijen en met schimmelsoorten is obsoleet.2 Discussie is nog mogelijk aangaande de werkzaamheid van IT met extracten van sommige inhalatie-allergenen en met wespe- en bijegif, door middel van subcutane injecties.

Immunotherapie met inhalatie-allergenen

Algemene aspecten

Men kan het met Eiser eens zijn dat IT niet als een algemene therapie voor allergische ziekten gezien moet worden,1 maar als een gespecialiseerde behandeling voor een zeer beperkte groep patiënten met een scherpe indicatie. IT is beslist niet geschikt als aanvangstherapie. IT dient toegepast te worden als een onderdeel van het gehele therapeutische complex, dat wil zeggen in combinatie met de eliminatie of het vermijden van het allergeen en met medicamenteuze therapie. Toepassing van IT dient pas overwogen te worden, nadat uitgebreid algemeen en allergologisch onderzoek verricht is, dat niet alleen de allergologische diagnose bevestigt, maar ook de contra-indicaties bij de patiënt uitsluit.2

Indicaties

IT is uitsluitend geïndiceerd bij allergische aandoeningen, waarvan daadwerkelijk aangetoond werd dat alleen de door IgE opgewekte reactie eraan ten grondslag ligt. Dit komt voornamelijk voor bij rinitis, in sommige gevallen van astma en incidenteel bij conjunctivitis, bij allergie voor pollen, huisstofmijten, sommige soorten haren, bijv. van kat of hond, en veren, en soms bij allergie voor huisstof. Daarbij gaat het om aandoeningen waarbij een allergiecomponent van gemiddelde sterkte een rol speelt. Bij lichte allergie, die men met een eenvoudige medicatie kan behandelen, is IT overbodig. IT is echter ook niet aan te bevelen bij te sterke of te uitgebreide allergie wegens de mogelijke extra risico's en de onzekere resultaten.26-8

Voor behandeling met IT komen patiënten in aanmerking bij wie de allergeeneliminatie en de medicamenteuze behandeling niet voldoende therapeutisch effect hebben bereikt en patiënten die last van bijwerkingen hebben of bij wie deze behandelcombinatie praktisch niet uitvoerbaar is. Ook patiënten bij wie deze combinatie wel effectief is, maar die gedurende bepaalde tijden van het jaar extra klachten krijgen en patiënten bij wie de eliminatie van de (sterke) allergenen niet mogelijk is en de medicamenteuze therapie niet voldoende bescherming biedt (bijv. bloemist, dierenarts en agrariër), komen in aanmerking voor behandeling met IT.2

De effecten van IT dienen periodiek getoetst te worden door middel van registratie van de klachten, ‘radioallergosorbent serumtest’ (RAST), eventueel door middel van een huidtest (soms ook een provocatietest).24

Contra-indicaties

Absolute contra-indicaties zijn: alle typen van anafylactische reacties in de anamnese, alle ernstige orgaanziekten en -afwijkingen, metabole ziekten en afwijkingen, immunodeficiënties, zwangerschap en leeftijd beneden de 6 of boven de 50 jaar.

Relatieve contra-indicaties zijn alle factoren die IT negatief kunnen beïnvloeden of op grond waarvan de resultaten van IT onzeker lijken, bijv. een multipele allergie, de aanwezigheid van andere typen respons (late of vertraagde respons), betrokkenheid van andere mechanismen bij de klachten van de patiënt (bijv. IgG, cellulaire immuniteit, deficiënties van de mucosale barrière, onvoldoende motivatie van de patiënt). Ook behoren hiertoe factoren die behandeling van ongewenste reacties op IT of resuscitatie zouden kunnen bemoeilijken of hinderen.

Materiaal

Ongetwijfeld is de soort en de kwaliteit van allergeenextracten een van de belangrijkste factoren. Gestandaardiseerde extracten verdienen de voorkeur, hoewel de huidige stand van zaken op dit gebied nog veel te wensen overlaat. Waterige extracten dienen de voorkeur te hebben boven depotextracten, omdat tot nu toe geen enkel betrouwbaar gecontroleerd onderzoek voordelen van de depotextracten aangetoond heeft. Op basis van eigen ervaring raden wij het gebruik van depotpreparaten ten sterkste af. Verder valt onder het materiaal de soort en de typen van de te gebruiken naalden, spuiten en de omstandigheden waaronder de vaccins bewaard worden (het liefst in de koelkast bij 4°C).

Methode

Hieronder verstaat men de wijze waarop het vaccin wordt toegediend, het toedieningsschema, inclusief aanpassingen, en de begeleiding van de patiënt. Er bestaan snelle, langzame en intermitterende schema's voor IT met verschillen in frequenties en verschillen in verhoging van de afzonderlijke doses van de vaccins.26 Onze voorkeur heeft een langzaam schema. Vóór elke toediening wordt de patiënt gevraagd hoe zijn toestand op dat moment is (ziektepatroon, klachten, infecties, veranderingen, medicatie, etc.), zo nodig wordt hij onderzocht en worden controletests verricht. Na elke toediening wacht de patiënt gedurende 1 uur, zijn lichamelijke reactie wordt door de arts gecontroleerd en daarna verlaat hij de polikliniek. Een nauwkeurige en gedetailleerde administratie van de IT-doseringen en van de toestand van de patiënt is een absolute noodzaak.

Personeel en faciliteiten

IT dient onder directe supervisie van een medisch specialist, liefst een allergoloog, door getraind personeel toegepast te worden. Wegens de mogelijke risico's en ongewenste reacties moeten ook faciliteiten aanwezig zijn voor directe behandeling van een anafylactische reactie. Daarbij horen adrenaline, corticosteroïden, antihistaminica, mogelijkheden voor infuus, zuurstofset voor mechanische beademing en tracheotomie, brancard, meetapparatuur bijv. een spirograaf of een peakflowmeter, tensiemeter en transportmiddelen. Ook moet de mogelijkheid bestaan om reanimatie toe te passen op een afdeling voor intensive care. Gezien deze voorwaarden is het aan te bevelen IT in het ziekenhuis te verrichten.

Immunotherapie met gifextracten van wespen en bijen

Immunotherapie met gifextracten van wespen en bijen dient te voldoen aan alle voorwaarden waaraan IT met inhalatie-allergenen moet voldoen, maar deze moeten nog strikter nageleefd worden.213 De indicatie voor IT met wespe- of bijegif bestaat uit lokale en gegeneraliseerde reacties op steken van deze insekten in de anamnese, die diagnostisch bevestigd werden (door middel van een huidtest en (of) RAST). Een anafylactische shock die reanimatie vereiste als gevolg van een wespe- of bijesteek moet beschouwd worden als grensgeval betreffende het wel of niet toepassen van IT; grondige en strikt persoonsgebonden diagnostische afwegingen moeten uitmonden in een beslissing hierover. Daar wij het snelle schema toch te riskant vinden, werken wij met het langzame. IT met wespe- of bijegif begint met een korte klinische opname, en wordt voortgezet als poliklinische behandeling indien geen bijwerkingen optreden. Na elke toediening van IT met wespe- of bijegif wachten de patiënten gedurende 2 uur op de polikliniek in verband met mogelijke ongewenste reacties binnen het eerste uur en de vermindering van de lokale reactie die tijdens het tweede uur begint.

Een aparte groep die in aanmerking komt voor deze therapie zijn de patiënten bij wie zich slechts een lichte reactie op insektesteken ontwikkelde, maar die een verhoogde kans op herhaalde steken hebben (bijv. imkers, agrariërs, werknemers bij grondwerken, tuinders en landmeters). Omdat de effectiviteit van deze vorm van IT niet voorspelbaar is, geven wij deze patiënten ook een set medicijnen, bestaande uit bijv. methylprednisolon (Solu-Medrol pro inj.), epinefrine (Epipen auto-injector), antihistaminica-tabletten en eventueel anticholinergica.

Eigen ervaring met immunotherapie

Per jaar zien wij ongeveer 450 nieuwe patiënten, van wie er thans 23 behandeld worden met IT (5), 12 met wespe- of bijegif (3) en 11 met inhalatie-allergenen (2).

Van de 100 patiënten die naar ons verwezen werden en die in het verleden reeds elders door andere artsen met IT met inhalatie-allergenen behandeld werden, hadden er 4 baat bij de behandeling; bij 77 patiënten trad geen vermindering van de klachten op en bij 19 personen trad een verergering of een verschuiving van de klachten op. Er waren 34 patiënten, 13 uit de groep van 19 en 21 uit de groep van 77, die de IT vroegtijdig beëindigden, deels wegens de bijwerkingen, deels wegens het uitblijven van therapeutisch effect. Uit de groep van 77 werden 11 patiënten met Pollinex behandeld, echter zonder resultaat.

Conclusie

De meningen over immunotherapie en over haar effectiviteit, als ook over de mechanismen ervan, zijn altijd verdeeld geweest. De voorstanders wijzen op de empirische, klinische effectiviteit van IT, en zijn ervan overtuigd dat het werkingsmechanisme via de blokkerende antilichamen (IgG, en vooral IgG4) verloopt.2-5 De tegenstanders verwijzen naar de gebrekkige kennis van de mechanismen van IT, naar het hoge percentage mislukkingen bij deze behandeling en naar de mogelijke risico's van IT, waartoe ook de fatale afloop voor de patiënt behoort.1367111214 Internationaal is men over IT veel kritischer, voorzichtiger en genuanceerder geworden. De criteria betreffende indicaties en contra-indicaties voor IT zijn duidelijk aangescherpt en de kwaliteitseisen die voor de vaccins en voor de techniek van IT gelden, zijn aanzienlijk verhoogd.

De immunotherapie is een hooggespecialiseerde behandeling voor een beperkt aantal indicaties, met duidelijke risico's, die toegepast dient te worden in een voldoende geoutilleerd centrum, met ervaren personeel, onder leiding van een allergoloog (eventueel een andere ervaren specialist).

Literatuur
  1. Eiser N. Desensitisation today – a specialistprocedure with few indications. Br Med J 1990; 300: 1412-3.

  2. Malling HJ. Immunotherapy; position paper. Allergy 1988;43(Suppl 6): 9-33.

  3. Pelikan Z. Samenvatting van diagnostiek en behandeling vanallergieën. Practitioner 1984; 1: 435-46.

  4. Norman PS. Immunotherapy for nasal allergy. J Allergy ClinImmunol 1988; 81: 992-6.

  5. Bousquet J, Michel FB. Specific immunotherapy in asthma.In: Reed CE, ed. Proceedings of the twelfth international congress ofallergology and clinical immunology. St Louis: Mosby, 1986:397-402.

  6. Warner JO. Immunotherapy: yesterday's treatment. In:Reed CE, ed. Proceedings of the twelfth international congress of allergologyand clinical immunology. St Louis: Mosby, 1986: 323-6.

  7. Grant IWB. Does immunotherapy have a role in the treatmentof asthma? Clin Allergy 1986; 16: 7-16.

  8. Hill DJ, Hoskins CS, Shelton MJ, Turner MW. Failure ofhyposensitisation in treatment of children with grass-pollen asthma. Br Med J1982; 284: 306-9.

  9. Kay AB. Allergen injection immunotherapy(hyposensitization) on trial. Clin Exp Allergy 1989; 19: 591-6.

  10. Pelikan Z. Pathogenesis and possible mechanismsunderlying the late phase reactions. In: Dorsch W, ed. Late phase allergicreactions. Boca Raton (Florida): CRC, 1990: 499-518.

  11. Lockey RF, Benedict LM, Turkeltaub PC, Bukantz SC.Fatalities from immunotherapy (IT) and skin testing (ST). J Allergy ClinImmunol 1987; 79: 660-77.

  12. Greenberg MA, Kaufman CR, Gonzalez GE, Rosenblatt CD,Smith LJ, Summers RJ. Late and immediate systemic allergic reactions toinhalant allergen immunotherapy. J Allergy Clin Immunol 1986; 77:865-70.

  13. Monchy JGR de, Kauffman HF, Vries K de.Overgevoeligheidsreacties op bije- en wespesteken. Practitioner 1984; 1:491-6.

  14. Kemeny DM, Lessof MH, Patel S, Youlten LJ, Williams A,Lambourn E. IgG and IgE antibodies after immunotherapy with bee and waspvenom. Int Arch Allergy Appl Immunol 1989; 88: 247-9.

Auteursinformatie

Medisch Centrum De Klokkenberg, Centrum voor Allergologie-Immunologie, Breda.

Dr.Z.Pelikan, allergoloog.

Contact Effenseweg 42, 4838 BB Breda

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

P.W.G.
van der Linden

Groningen, januari 1991,

Met veel belangstelling hebben wij het artikel van collega Pelikan gelezen (1990;2518-20). Wij willen gaarne een andere visie betreffende de behandeling van patiënten met overgevoeligheid voor bije- of wespegif naar voren brengen.

1. De indicatiestelling voor bije- en wespedesensibilisatie. Zowel in Europa als in Amerika wordt aangeraden om alleen patiënten met algemene (anafylactische) reacties na een bije- of wespesteek te desensibiliseren.12 Desensibilisatie voor lokale reacties, zoals Pelikan aangeeft, wordt onnodig geacht. Voor kinderen beneden de 16 jaar, met lichte algemene reacties (huid- of darmverschijnselen) wordt zelfs geen behandeling meer gegeven.3 Het ontbreken van een duidelijke correlatie tussen huidtests, specifiek IgE en IgG in het serum, en de reactie bij een volgende insektesteek, is ook in eigen land aangetoond.45 Na een diagnostische provocatie met het gif van het desbetreffende insekt op een intensive care-afdeling blijkt ongeveer 70% van de patiënten met een algemene reactie in de anamnese niet meer te reageren op een nieuwe steek. Deze patiënten hebben dan geen verdere behandeling nodig.

2. De methode van bije- en wespedesensibilisatie. Er bestaan geen verschillen in effectiviteit of bijwerkingen tussen de langzame (weken tot maanden) en de snelle (één tot drie dagen) schema's van desensibilisatie.26 Beide schema's worden gevolgd door eenzelfde periode met booster-injecties. Deze schema's verschillen echter wel aanzienlijk in kosten en in tijdsinvesteringen. Onzes inziens bestaat er dan ook, in tegenstelling tot de visie van Pelikan, een goede indicatie voor een snel schema van desensibilisatie.

3. De medicatie bij acute reacties op bije- of wespesteken. Alleen mensen die een ernstige algemene (pulmonale of cardiovasculaire) reactie hebben doorgemaakt en die (nog) geen desensibilisatietherapie krijgen, moeten medicatie voor zelftoediening voorgeschreven krijgen. De auto-injector met epinefrine (Epipen) is waarschijnlijk het meest gebruiksvriendelijk en effectief, maar dit middel is niet zonder risico's (ritmestoornissen). Een antihistaminicum, het medicijn van éérste keus voor lichtere reacties, is helaas (nog) niet beschikbaar als auto-injector. Medicatie per os en corticosteroiden beginnen te werken na ½ tot 6 uur en zijn dan ook niet van nut bij acute reacties.

Wij zijn het met Pelikan eens, dat de desensibilisatietherapie een hooggespecialiseerde behandeling is met een beperkt aantal indicaties. Zijn criteria voor de behandeling van overgevoeligheid voor bije- of wespegif moeten naar onze mening echter duidelijk worden aangescherpt.

P.W.G. van der Linden
J.C. van der Zwan
P.J. Blaauw
J.G.R. de Monchy
Literatuur
  1. Thompson RA, et al. Current status of allergen immunotherapy. Lancet 1990; 336: 259-61.

  2. Golden DBK. Guidelines for venom immunotherapy. Ann Allergy 1988; 61: 159-61.

  3. Valentine MD. The value of immunotherapy with venom in children with allergy to insect stings. N Engl J Med 1990; 323: 1601-3.

  4. Blaauw PK, Smithuis LOMJ. The evaluation of the common diagnostic methods of hypersensitivity for bee and yellow jacket venom by means of an in-hospital insect sting. Clin Allergy 1988; 18: 39-44.

  5. Kampelmacher MJ, Zwan JC van der. Provocation test with a living insect as a diagnostic tool in systemic reactions to bee or wasp venom: a prospective study with emphasis on clinical aspects. Clin Allergy 1987; 17: 317-27.

  6. Zwan JC van der, Flinterman J, Jankowski IG, Kerckhaert JAM. Hyposensitisation to wasp venom in six hours. Br Med J 1983; 287: 1321-6.

Breda, februari 1991,

Collegae Van der Linden, Van der Zwan, Blaauw en De Monchy ben ik erkentelijk voor hun belangstelling en interessante reactie op mijn artikel.

Ad 1

De basis-indicatie voor immunotherapie (IT) die collegae Van der Linden et al. vermelden, komt volledig overeen met de door mij gebruikte term ‘gegeneraliseerde reacties’. Daarmee is praktisch hetzelfde bedoeld. ‘Desensibilisatie voor lokale reacties wordt onnodig geacht’; daarmee ben ik het roerend eens, als dat lichte lokale reacties betreft. Wat ik met ‘lokale reacties’ bedoelde, en ik moet toegeven dat deze in de tekst niet nadrukkelijk verder gespecificeerd werden, waren hevige lokale reacties (bijv. reacties van lymfklieren en (of) lymfatische vaten, of oedeem van gehele ledematen), of herhaaldelijk hevige lokale reacties. Daarentegen heb ik ‘een anafylactische shock, die een reanimatie vereiste’, niet van IT uitgesloten, maar behandeling ervan laten afhangen van een grondige en strikt persoonsgebonden overweging van IT.

Wat betreft kinderen beneden 16 jaar zie ik geen wetenschappelijk gefundeerde redenen waarom aan hen IT niet gegeven zou kunnen worden. Ik ben het volledig eens met de opmerking betreffende het ontbreken van een duidelijke correlatie tussen huidtests en specifiek IgE en IgG in het serum, en de klinische reactie, en dit feit wordt ook indirect in mijn artikel onderschreven.

De diagnostische provocatie met het gif van levende insekten op een intensive care-afdeling moet beschouwd worden als een zeer gespecificeerde diagnostiek, die alleen in een zeer beperkte mate in Nederland verricht wordt en die niet tot standaard- en (of) algemene diagnostiek (tot nu toe) behoort (gezien o.a. risico's, faciliteiten, kosten), enz.

Ad 2

In mijn artikel heb ik niet geschreven over de voor- en nadelen van de snelle of langzame schema's. Ik heb alleen gesteld dat ‘wij het snelle schema toch riskant vinden, en dat wij daarom met het langzame werken’. Ondanks de geciteerde literatuur en de visie en persoonlijke ervaring van collegae Van der Zwan et al. ben ik nog niet overtuigd van de voordelen (en weinige nadelen of bijwerkingen) van het. snelle schema.

Ad 3

Wat betreft het gebruik van paraat-set en epinefrine bestaat mijn inziens geen principieel verschil tussen mijn visie en die van Van der Linden et al. Ik ben er wel van overtuigd dat het gebruik van corticosteroïden per injectie ook voor acute reacties nut heeft; ik heb daarmee zeer goede ervaring. Bij sterke acute (dreigende gegeneraliseerde) reacties is epinefrine alleen niet in staat de verdere ontwikkeling helemaal tegen houden, en in zulke situaties is het gebruik van corticosteroïden wel van nut. (Bijv. methylprednisolon (Solu-Medrol) intramusculair – begint al binnen 20 à 30 minuten te werken – of intraveneus – werkt binnen 10 à 15 minuten.)

Orale antihistaminica vinden wij belangrijk bij lichte reacties, als middel van eerste keus, en bij sterke (of dreigende) reacties als een aanvullend middel.

Z. Pelikan
F.
de Maat-Bleeker

Utrecht, januari 1991,

Naar aanleiding van het artikel van Pelikan (1990;2518-20) waarin onder andere richtlijnen voor behandeling van patiënten met insektegifallergie, wil ik graag de volgende opmerkingen maken.

1. Het is mijns inziens niet juist om zoals auteur stelt ‘een anafylactische shock, die reanimatie vereist. .. te beschouwen als een grensgeval betreffende het wel of niet toepassen van IT’. Bij patiënten die een immunologisch gemedieerde reactie toonden (positieve huidtests en RAST voor insektegif), is dit juist dé indicatie voor het uitvoeren van een – zeer succesvolle – behandeling, zulks ter voorkoming van een volgend incident (met dodelijke afloop).12 Wel is het uiteraard strikt persoonsgebonden, dat wil zeggen aan de patiënt voorbehouden te beslissen of hij voor deze behandeling kiest of met een noodset wil volstaan. Voorts zijn er onderzoekers die de behandeling bij deze patiënten pas willen starten na een positieve bevinding bij een diagnostische provocatietest, uitgevoerd met gif van het levende insekt.34 Ik deel wel de mening van de auteur dat de voorkeur uitgaat naar een klinische behandeling met een relatief langzaam (‘semi-rush’) schema en een zorgvuldig uitgevoerde poliklinische nabehandeling.

2. De opmerking over patiënten met lichte reacties en verhoogd steekrisico werkt verwarrend, omdat hierdoor – waarschijnlijk onbedoeld – gesuggereerd wordt dat de effectiviteit van immunotherapie juist bij deze groep patiënten niet voorspelbaar is. In het algemeen worden patiënten met uitsluitend lokale of lichte algemene reacties (bijv. type II en I volgens Müller)2 niet behandeld, maar juist bij verhoogd steekrisico zou men de behandelingsindicatie ruimer kunnen nemen en eerder dan gebruikelijk op deze behandeling kunnen aandringen. Ook dan zal men er op kunnen rekenen dat de behandeling een effectiviteitspercentage heeft van 97, zoals in de literatuur aangegeven.5 Of men juist deze patiënten na de behandeling nog een noodset meegeeft om het resterende risico te dekken is wederom een ‘persoonsgebonden beslissing’; als auteur of patiënt dat wensen, kan ik mij daarmee ten volle verenigen.

F. de Maat-Bleeker
Literatuur
  1. Golden DBK, Schwartz HJ. Guidelines for venom immunotherapy. J Allergy Clin Immunol 1986; 77: 727-8.

  2. Müller UR. Insect allergy. Stuttgart: Fischer, 1990: 127.

  3. Blaauw PJ, Smithuis LOMJ. The evaluation of the common diagnostic methods of hypersensitivity for bee and yellow jacket venom by means of an in-hospital insect sting. J Allergy Clin Immunol 1985; 75: 556-62.

  4. Kampelmacher MJ, Zwan JC van der. Provocation test with a living insect as a diagnostic tool in systemic reactions to bee or wasp venom: a prospective study with emphasis on clinical aspects. Clin Allergy 1987; 17: 317-27.

  5. Golden DBK, Valentine MD. Insect sting allergy. Ann Allergy 1984; 53: 444-9.

Breda, januari 1991,

Met grote belangstelling heb ik het commentaar van collega De Maat-Bleeker op mijn artikel gelezen en ik ben haar daarvoor erkentelijk. Wat betreft het eerste punt zie ik geen groot verschil tussen haar en mijn visie. Ik denk dat er een klein misverstand is. Ik schreef: ‘de anafylactische reactie moet beschouwd worden als grensgeval betreffende het wel of niet toepassen van IT’. Met andere woorden: de anafylactische reactie met reanimatie is een indicatie voor IT, maar de beslissing hierover is strikt persoonsgebonden en daarom een grensgeval. Het ‘grensgeval’ heeft betrekking op de beslissing en niet op de indicatie.

Wat betreft het tweede punt zie ik wederom geen contradictie tussen mijn artikel en de visie van collega De Maat-Bleeker. Ik wilde onderstrepen, dat ook mensen met lichte reacties op insektesteken in aanmerking kunnen komen voor IT met wespe-bijegif, als zij risico van herhaalde steken lopen. Men weet namelijk niet welke reactie na de volgende steek zal ontstaan. In de praktijk zie ik regelmatig ook patiënten bij wie de herhaalde steek tot reacties van ernstigere aard leidde.

De opmerking dat effectiviteit van IT niet voorspelbaar is, of dat men althans niet met voldoende zekerheid de effectiviteit van IT aan de patiënt kan garanderen, heeft een algemene betekenis, en was niet alleen voor de laatste groep patiënten bedoeld. Dit beschouw ik als een onzekere factor, en daarom geven wij de patiënten ook een paraatset, ten minste gedurende de eerste 1 à 2 jaar, maar ook deze beslissing is strikt persoonsgebonden. Het effectiviteitspercentage van IT van 97 in de door collega De Maat-Bleeker geciteerde literatuur1 lijkt mij te hoog. Daarover bestaat bij mij enige twijfel, die nog versterkt wordt door de diversiteit van resultaten die deze groep tot nu toe publiceerde.

Z. Pelikan
Literatuur
  1. Golden DBK, Valentine MD. Insect sting allergy. Ann Allergy 1984; 53: 444-9.

Dordrecht, januari 1991,

Met veel belangstelling las ik het artikel van collega Pelikan (1990;2518-20). Het artikel geeft mij aanleiding tot de volgende opmerkingen.

1. Immunotherapie (IT) is een effectieve behandeling, mits uitgevoerd onder optimale voorwaarde en indicatie. Ik verwijs hier naar de Immunotherapy Position Paper 1988 waarin de meningen zijn vertolkt van 40 allergologen afkomstig uit 11 verschillende Europese landen, die veel ervaring hebben met IT.1 Dat de wetenschappelijke waarde van diverse onderzoeken betreffende IT varieert en de resultaten vaak controversieel zijn, berust op de verschillen in kwaliteit van de allergeenextracten, de verschillende schema's en het verschil in dosering van het toegediende allergeen.2

2. Collega Pelikan verwijst naar het artikel van Greenberg,3 waarin erop gewezen wordt dat na IT een patiënt met alleen allergische rinitis ook astmatische klachten kan krijgen, of dat de oorspronkelijke type I-reactie kan veranderen in een type IV-reactie. Dit artikel behandelt echter uitsluitend de bijwerkingen van de IT in de vorm van vroege en late algemene reactie, en niet de uitbreiding van het ziektebeeld op zichzelf na IT.

3. Het gebruik van depotextracten heeft juist de voorkeur boven waterige extracten, aangezien er bij gebruik van deze laatste duidelijk meer bijwerkingen zijn.1

4. Een lokale reactie op steken van deze insekten is geen indicatie voor een IT.14 Een anafylactische shock die reanimatie vereist is juist een absolute indicatie voor IT, daar bij deze patiënten een volgende steek fatale gevolgen kan hebben.5 Desensibilisatie bij kinderen tot de leeftijd van 16 jaar is niet geïndiceerd indien de algemene reacties uitsluitend beperkt zijn tot de huid.6 Uit een onlangs verschenen studie betreffende de veiligheid van IT met bije- en wespegif bij 1410 patiënten is aangetoond dat deze therapie relatief veilig is, en tot op heden zijn geen fatale gevolgen van deze behandeling gerapporteerd.7 De effectiviteit van IT met wespegif is juist voorspelbaar en reeds aangetoond in twee gecontroleerde onderzoeken.5

5. Per jaar worden door ons gemiddeld 125 patiënten behandeld met IT. Het therapeutische effect van IT met inhalatie-allergenen bij kinderen tot de leeftijd van 16 jaar is goed; vrijwel alle patiënten hebben baat bij de behandeling. Gebleken is dat circa 5 tot 10% van de volwassenen geen vermindering van de klachten ervaart na behandeling met IT. Dit goede resultaat wordt bereikt door strenge selectie van de patiënten, indicatie, keus van de allergeenextracten, toedieningsschema en toegediende dosis.

Ik onderschrijf stellig de conclusie dat het bij de immunotherapie gaat om een hooggespecialiseerde behandeling voor een beperkt aantal indicaties, met duidelijke risico's. Toepassing dient plaats te vinden onder leiding van een allergoloog of van een andere ervaren specialist. Onder deze voorwaarde is het niet noodzakelijk om IT te verrichten in het ziekenhuis.

H.D. Oei
Literatuur
  1. Malling HJ. Immunotherapy; position paper. Allergy 1988; 43 (Suppl 6): 7-33.

  2. Bousquet J, Hejjaoui A, Michel FB. Specific immunotherapy in asthma. J Allergy Clin Immunol 1990; 85: 292-305.

  3. Greenberg MA, Kaufman CR, Gonzalez GE, et al. Late and immediate systemic-allergic reactions to inhalant allergen immunotherapy. J Allergy Clin Immunol 1986; 77: 865-70.

  4. Golden DBK, Schwartz HJ. Guidelines for venom immunotherapy. J Allergy Clin Immunol 1986; 77: 727-8.

  5. Müller UR. Insects sting allergy; clinical picture, diagnosis and treatment. Stuttgart: Fischer, 1990: 119-25.

  6. Oei HD, Bruynzeel PLB. Wanneer is desensibilisatie met bije- en wespegif bij kinderen geïndiceerd. [LITREF JAARGANG="1984" PAGINA="1816"]Ned Tijdschr Geneeskd 1984; 128: 1816.[/LITREF]

  7. Lockey RF, Turkeltaub PC, Olive ES, et al. The Hymenoptera venom study. III. safety of venom immunotherapy. J Allergy Clin Immunol 1990; 86: 775-80.