Inleiding
Klachten en symptomen van depressieve aard komen veel voor bij somatisch zieke patiënten.1 Het tegelijkertijd voorkomen van een somatische ziekte en een depressieve stoornis kan een toevallige samenloop van omstandigheden zijn. Meestal echter is er een verband tussen beide. Depressieve klachten en symptomen bij somatisch zieke patiënten zijn vaak een reactie op het ziek-zijn. Ernstige ziekte veroorzaakt veel spanning en is een bedreigende gebeurtenis in het leven die dikwijls leidt tot een verlaagd gevoel van eigenwaarde. De gevolgen van de ziekte en de behandeling geven vaak een veranderd beeld van het eigen lichaam. Bovendien is het vermogen om sociaal goed te functioneren veelal afgenomen. Door al deze factoren kan een gevoel van verlies optreden dat aanleiding geeft tot ‘reactieve’ klachten en symptomen van depressieve aard.
Een depressieve stoornis bij somatisch zieken kan echter ook een symptoom zijn van een lichamelijke ziekte. In geval van depressies bij lichamelijk zieke…
(Geen onderwerp)
Doorwerth, mei 1989,
Het artikel van Van der Mast et al. gaat wel erg summier in op de diverse aspecten, die zich hierbij kunnen voordoen (1989;713-6). Het is mogelijk, dat het artikel bewust kort is gehouden, maar dat neemt niet weg, dat er mijns inziens belangrijke zaken ongenoemd blijven. Daarbij denk ik speciaal aan de depressies, die door Rauwolfiapreparaten in gang gezet kunnen worden en die niet in tabel 4 staan genoemd. Hier wordt wel een groot aantal medicamenten vermeld, die ‘mogelijk’ een depressie kunnen veroorzaken, maar die stuk voor stuk hiervoor minder berucht waren dan de door mij genoemde. Nu weet ik wel, dat reserpine (Serpasil) door geen enkele psychiater meer voorgeschreven wordt, doch een recent repertorium meldt nog steeds Rauwolfiapreparaten onder de antihypertensiva, zoals Adelphan-Esidrex. In de bijsluiters wordt overigens wel gewaarschuwd voor ‘depressieve ontstemmingen’.
In het artikel worden verder zeer zinnige mededelingen gedaan, maar ik meende toch deze aanvulling te moeten geven, te meer, daar de niet genoemde groep medicijnen juist het meest berucht is wegens hun nadelige invloed op de stemming.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, juni 1989,
Collega Kraft merkt terecht op dat reserpine (c.q. Rauwolfia-alkaloïden) een depressief beeld kunnen veroorzaken. Reserpine, de meest werkzame verbinding uit deze groep, was één van de eerste neuroleptica, maar heeft als neurolepticum nog slechts historische betekenis. De antipsychotische werking van reserpine is namelijk zwak en het middel levert, in hoge doses (> 12 mg/dag) gevaren op, zoals depressieve ontstemmingstoestanden en bloeddrukdaling.
Reserpine is weliswaar nog op de markt als hypertensivum, veelal in een combinatiepreparaat te zamen met een diureticum, maar wordt in Nederland nauwelijks meer voorgeschreven. Bovendien betreft het dan een lage dosering (0,1-0,25 mg/dag) en de kans op de ontwikkeling van een depressief beeld is in dat geval zeer gering.
(Geen onderwerp)
Lent, mei 1989,
Gaarne wil ik reageren op een strekking uit het artikel van de collegae Van der Mast, Hengeveld en Bannink (1989;713-6). Zij stellen aan het einde van het artikel: ‘het is essentieel dat de behandelend arts een patiënt met een depressie in een vroeg stadium herkent en medebehandeling door de psychiater vraagt’ (einde citaat).
Met het gevaar om gezien te worden als predikant voor eigen kerk, wil ik toch de schrijvers duidelijk maken dat de rol van de huisarts essentiëler is dan het inschakelen van een psychiater. Indien een behandelend arts in een ziekenhuis bij een patiënt een depressie vermoedt of diagnostiseert, is het raadzaam overleg te plegen met de huisarts van patiënt. Deze kent de patiënt en de omstandigheden bij patiënt thuis. Jammer genoeg gebeurt dit overleg met de huisarts door de behandelend arts in het ziekenhuis nog te weinig. Daarnaast is het raadzaam voor huisartsen om eenmaal per week patiënten in het ziekenhuis op te zoeken, om zo ook overleg te hebben met behandelend arts en (of) verpleegkundige van de afdeling. In onze praktijk doen mijn associé en ik dit om toerbeurt wekelijks. Vooral bij patiënten met ernstige ziekten, operaties of depressies is dit zeer zinvol.
Een voorbeeld: een bejaarde vrouwelijke patiënte wordt opgenomen op de afdeling interne geneeskunde wegens onbegrepen buikklachten. Tijdens opname wordt ze initiatiefloos en er ontwikkelt zich een depressie. Tijdens onze wekelijkse bezoeken wordt dat ons steeds duidelijker en we overleggen met de behandelend arts. Bij verder somatisch onderzoek door de internist worden geen afwijkingen gevonden. Op ons verzoek wordt de neuroloog in consult gevraagd en blijken er multipele cerebrale infarctjes aanwezig te zijn. De depressie blijkt bij patiënte voort te komen uit haar angst dat ze steeds minder kan onthouden en dat ze daardoor thuis het huishouden niet meer kan doen. Doordat dit ons duidelijk wordt tijdens de wekelijkse bezoeken, gaan wij thuis praten met haar echtgenoot en informeren we tijdens het hometeam-overleg de gezinszorg en wijkverpleging. In overleg met de internist wordt patiënte ontslagen, en kan gezinszorg plaatsvinden, en gaat de wijkverpleegkundige een huisbezoek brengen. Er wordt zodoende gewerkt aan acceptatie van de ‘handicap’ bij patiënte en haar echtgenoot en intussen wordt gekeken wat er aan eigen activiteit bij haar mogelijk is. Patiënte ervaart dit als steun en wordt initiatiefrijker en gaat woord'spelletjes‘ doen om haar geheugen te trainen.
Dit voorbeeld moge duidelijk maken dat een psychiatrisch consult weinig informatief voor de behandelend arts in het ziekenhuis zou zijn geweest en dat overleg over het te voeren beleid met de huisarts zinvoller is. Uit zo'n overleg zou natuurlijk soms toch de conclusie kunnen zijn dat psychiatrisch consult noodzakelijk is, maar mijns inziens is overleg met de huisarts vooraf noodzakelijk.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, juni 1989,
Collega Serrarens maakt ons terecht attent op de centrale rol, die de huisarts van een in het ziekenhuis opgenomen (depressieve) patiënt kan spelen. Wij zijn het helemaal met hem eens dat het noodzakelijk is om bij de huisarts van een opgenomen patiënt informatie in te winnen en te overleggen over het te voeren beleid. Onze ervaring is echter, dat de behandelend arts in het ziekenhuis er dikwijls niet toe komt zelf contact met de huisarts op te nemen of niet voldoende, voor ons relevante, informatie heeft ingewonnen. Het is dan de taak van de in consult gevraagde psychiater om met behulp van de huisarts en de familie een beeld te krijgen over de premorbide persoonlijkheid van de patiënt, zijn (psychiatrische) voorgeschiedenis, eerdere behandelingen met psychofarmaca, en zijn sociale situatie, alvorens een verder beleid kan worden bepaald. Dit maakt deel uit van de psychiatrische diagnostiek. Bovendien schetst collega Serrarens een ideale situatie, waarin hij en zijn associé bij toerbeurt hun patiënten wekelijks in het ziekenhuis opzoeken. De ervaring leert dat dit voor veel huisartsen niet haalbaar is, in het bijzonder niet wanneer patiënten langdurig zijn opgenomen.
Onzes inziens is het vooral belangrijk dat er (regelmatig) contact met de huisarts van een opgenomen patiënt is en niet zozeer dat dit gebeurt voordat de psychiater in consult wordt gevraagd.