Aan het einde van de medische opleiding beschikt de kersverse arts over zeer veel parate kennis, verdeeld over een tiental specialismen. Die voorraad van feiten berust op systematische ervaring bij patiënten, en wordt ondersteund door gegevens uit de zgn. preklinische vakken. In deze zin is de opleiding wetenschappelijk te noemen. Maar wetenschap is méér dan ‘weten’ alleen, het omvat ook de regels waarmee kennis wordt vervangen en uitgebreid door middel van onderzoek. Nu komen medische studenten tijdens hun opleiding wel in aanraking met wetenschappelijk onderzoek, maar dit betreft zelden de praktijk van de geneeskunde.
Dit is merkwaardig, omdat het merendeel van de studenten, de latere huisartsen en specialisten, in hun dagelijks werk nu juist te maken krijgt met de praktische aspecten van diagnostiek en therapie. Voor deze meerderheid is het belangrijker om de gegevens van diagnostisch onderzoek juist te interpreteren dan de werking van een apparaat tot in de finesses…
(Geen onderwerp)
Voorschoten, juni 1988,
Met veel interesse hebben wij het artikel van Van Gijn en Vermeulen gelezen (1988;1119-24). Graag zouden wij echter hierbij enkele kanttekeningen willen maken.
In grote lijnen zijn wij het eens met uw stelling dat het niet de bedoeling moet zijn medische studenten alleen schijnzekerheden en ‘weetjes’ te onderwijzen. Maar wij zijn van mening dat dit momenteel, in ieder geval in de twee jaar dat wij studeren, in Leiden niet (meer) het geval is. Wij merken namelijk dat vooral bij bespreking van therapieën, werkingsmechanismen van farmaca en ontstaanswijzen van ziekten bijna altijd ruimte gelaten wordt voor nog niet geheel opgehelderde mechanismen en processen. Om ons standpunt te illustreren, citeren wij een passage uit de inleiding van de syllabus ‘Arteriosclerose’ – mei 1988, uitgegeven door onze faculteitsvereniging: ‘Ondanks het feit dat over deze ziekten veel bekend is geworden, blijven nog talrijke aspecten in het duister gehuld. Er is in de toekomst nog voldoende onderzoek te verrichten!’
Het onderbouwen van uw stelling met het argument dat op nascholingscursussen ‘oude zekerheden pijnloos worden ingeruild voor nieuwe’ vinden wij niet juist. Dit vinden wij, omdat deze cursussen nu, weinig of niets zeggen over het onderwijs dat medische studenten op dit moment genieten.
Een tweede opmerking betreft de stelling van Lewis Thomas die u aanhaalt. Zijn wens is naar onze mening in ons curriculum al vervuld. Het themablok ‘Onderzoeksopzet en Analyse’ en het vak ‘Medische Ethiek’ hebben veel tijd besteed om ons van deze ‘medical ignorance’ bewust te maken. Bij het eerstgenoemde themablok zijn wij ook bekend gemaakt met fenomenen als: voorspellende waarde, specificiteit, sensitiviteit, dubbelblind onderzoek, randomiseren, enz.
Tot slot zijn wij het wel met u eens dat het zelf signaleren van problemen meer in het curriculum zou moeten voorkomen. Immers, een arts is niet in de laatste plaats een soort speurhond. Mogelijkheden tot deze aanvullingen zien wij in het vervolmaken van klinische werkgroepen en patiëntdemonstraties.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, juni 1988,
Wij danken de heren Schippers en Duijvestijn voor hun reactie. Het is verheugend dat ons artikel ook studenten aanspreekt die nog in een vroege fase van hun medische opleiding zijn. Dat zij tot nu toe tevreden zijn over het aandeel van de methodologie in hun curriculum is moedgevend. Onzerzijds zijn wij pas gerustgesteld wanneer het onderwijs in deze beginselen ook in de latere jaren wordt voortgezet, tot in de co-assistentschappen toe.