Over de oorzaken van suïcides en suïcidepogingen wordt overwegend in sociologische of psychologische en weinig in biologisch-psychiatrische zin geschreven.1 Toch zijn er de laatste twee decennia interessante bevindingen gedaan, die wijzen op mogelijke biologische determinanten van suïcidaal gedrag. Suïcidaal gedrag wordt voor het navolgende gedefinieerd als een opzettelijke zelfverwonding of zelfvergiftiging – al of niet met dodelijke afloop – met als doel bepaalde, door de persoon gewenste, veranderingen te bewerkstelligen.2 Omdat er geen zekerheid bestaat over causale factoren, maar alleen over factoren die gerelateerd zijn aan suïcides en suïcidepogingen, spreekt men liever van determinanten dan van oorzaken van suïcidaal gedrag.
Het onderzoek naar biologische factoren die mogelijk samenhangen met suïcidaal gedrag is te verdelen in twee hoofdrichtingen: erfelijkheidsstudies en biochemische studies. Erfelijkheidsonderzoekers vonden een grotere concordantie voor suïcidaal gedrag tussen monozygote dan tussen bizygote tweelingen.34 Het betrof echter kleine, deels overlappende steekproeven van tweelingen die niet…
(Geen onderwerp)
Groningen, juni 1988,
Naar aanleiding van het artikel van collega Hengeveld (1988;1100-1) wil ik nog wijzen op een artikel van Salk et al.1 Dit betreft een onderzoek waaruit blijkt dat personen die onder ongunstige perinatale omstandigheden geboren waren, als adolescent meer suïcide bleken te plegen: een aanzienlijk aantal van de slachtoffers van suïcide op adolescentenleeftijd had neonatale respiratory distress overleefd. Dit zou kunnen worden vertaald in een biochemische invloed, die mogelijk het hele leven meegedragen zou kunnen worden.
Misschien kan in de toekomst ook aan dit soort factoren aandacht worden besteed bij het biologische onderzoek naar oorzaak en pathogenese van suïcidaal gedrag.
Salk L, Lipsitt LP, Sturner WQ, Reilly BM, Levat RH. Relationship of maternal and perinatal conditions to eventual adolescent suicide. Lancet 1985; i: 624-7.
(Geen onderwerp)
Geertruidenberg, augustus 1988,
Naar aanleiding van het artikel van collega Hengeveld en de ingezonden brief van mw.Damstra-Wijmenga, deze reactie (1988; 1100-1 ) 1988; en 1409. Terecht merkt Hengeveld op dat over de oorzaken van suïcides en suïcidepogingen overwegend in sociologische en psychologische zin wordt geschreven. Tot voor kort leek het een taboe om te schrijven over biologische determinanten van menselijk gedrag. Na een tijdelijk doorslaan naar vooral sociologische en psychologische verklaringsmodellen, mag nu ook weer geschreven worden over biologische factoren, getuige het commentaar van Hengeveld. Ook binnen de psychologie ontstaat er een hernieuwde belangstelling voor bijvoorbeeld psychologische typologieën. Ongetwijfeld zijn bij deze ontwikkelingen de recente vorderingen van het genetische onderzoek mede van invloed geweest. Met betrekking tot de biologische determinanten verdienen echter niet alleen de erfelijkheidsstudies en biochemische studies de aandacht. Terecht wijst Damstra-Wijmenga op een onderzoek naar perinatale omstandigheden. Vanuit mijn belangstelling voor perinatale problematiek verrichtte ik een onderzoek naar geboorterangorde en aandachtstoornissen in levensloopperspectief, waarbij de oudsten uit gezinnen als risicogroep naar voren kwamen.1 Ook ten aanzien van de onderzoeken naar aandachtstoornissen zijn de afgelopen jaren de biologische determinanten naar de achtergrond verschoven; veelal met de argumentatie dat de biologische verklaringsmodellen in het algemeen weinig therapeutische ingangen bieden. Hoewel dit tot op heden nog steeds vaak het geval is, kan een overmatige aandacht voor sociologische en psychologische verklaringen daarentegen leiden tot overspannen verwachtingen en eventueel schuldgevoelens bij omstanders bij falen van therapieën.
De tijd lijkt rijp voor meer evenwichtige verklaringsmodellen. Daarvoor is onder andere meer medisch levenslooponderzoek noodzakelijk.
Razenberg TPA. Van perinatale problemen tot een dementieel syndroom. Vox Hospitii 1985; 9: 131-4.