Reeds met de erkenning van het specialisme klinische geriatrie per 1 januari 1983 werd door velen de vraag gesteld welke toekomst voor dit specialisme zou zijn weggelegd. Nu, 5 jaar later, is politieke besluitvorming op korte termijn te verwachten. Daarvan zal mede afhangen hoe die toekomst eruit zal zien.
Waarom wordt de komst van een nieuw specialisme door zoveel vragen begeleid en waarom moet het ruim 5 jaar duren voor de politiek antwoord geeft op de vraag hoe en in welke omvang een specialisme mag worden beoefend, als tevoren de voorwaarden voor het beoefenen van het vakgebied door middel van de opleidingseisen zijn vastgelegd?1 In de Journal of the American Geriatrics Society van augustus 1987 vroeg ook Rubenstein zich af waarom het functioneren van een specialisme geriatrie eerst moest worden beoordeeld, alvorens het een plaats zou mogen innemen in de gezondheidszorg.2 Bij andere nieuwe specialismen zijn dergelijke vragen…
(Geen onderwerp)
Hengelo, maart 1988,
Collega Bruijns vraagt zich in dit artikel af waarom de komst van een nieuw specialisme (i.c. de geriatrie) door zoveel vragen begeleid wordt en waarom de politiek zoveel tijd nodig heeft om het antwoord te geven (1988;527-8). Zij concludeert, mede op basis van onderzoekingen van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid, het College voor Ziekenhuisvoorzieningen en het Nationaal Ziekenhuis Instituut, dat een deel van de geriatrische problemen binnen de tweede lijn dient te worden onderzocht en opgelost door het specialisme klinische geriatrie.
Ik denk dat deze conclusie voorbarig is en dat met evenveel recht gesteld kan worden dat de bestaande specialismen meer geriatrische kennis dienen te bezitten zonder dat een nieuw specialisme groeimogelijkheden moet krijgen. De onmiskenbare schakel dient dan ook niet de geriater te zijn, maar de verpleeghuisarts met al zijn mogelijkheden tot symptoomherkenning, coördinatie van de paramedische en verpleegkundige diagnostische en therapeutische activiteiten. Deze taken worden door collega Bruijns aan de geriater toebedacht, maar kunnen evengoed door de verpleeghuisarts verricht worden in een instelling voor ouderenzorg. Hierbij dienen de klinisch-specialistische faciliteiten als (functie)laboratorium en röntgenafdeling ter beschikking van de verpleeghuisarts te komen, alsmede de mogelijkheid verschillende specialisten in consult te roepen.
Zo bezien hebben de geriater en de verpleeghuisarts dezelfde mogelijkheden voor de kwaliteit van zorg voor ouderen, maar is in het ene geval sprake van uitgroei van een nieuw specialisme met hogere kosten en is in het andere geval sprake van optimaal gebruik van bestaande voorzieningen en kennis met een lager kostenniveau. Het lijkt mij zinvol dat de politiek hierin een keuze maakt.
(Geen onderwerp)
Arnhem, april 1988,
Het commentaar van collega Kiemel heb ik met interesse gelezen. Ik ben het geheel met collega Kiemel eens, dat verpleeghuisarts en (de sinds 5 jaar erkende) klinisch geriater overeenkomsten tonen in hun beroepsuitoefening, met name door de holistische multidisciplinaire benadering van de patiënt. Hiermee staat hun werkwijze haaks op de unicausale aanpak van de meeste specialismen. (Bij)scholing van specialisten over ziekten bij oudere patiënten vindt reeds plaats, zoals ik in mijn commentaar aangaf, maar kan zeker nog uitgebreid worden.
Ook als aan deze voorwaarde is voldaan, zullen bij een deel van de hoogbejaarde patiënten die in het ziekenhuis zijn opgenomen geriatrische problemen aanwezig zijn waarvoor de deskundigheid van de klinisch geriater nodig is. Deze geriatrische problematiek dient in het ziekenhuis onderzocht en behandeld te worden, waarbij de patiënt in een geriatrische afdeling of in een andere afdeling kan verblijven.
De patiëntenpopulatie van ziekenhuis en verpleeghuis toont een aanzienlijk verschil, daar waar het de aard van de geriatrische problematiek betreft. Klinisch geriater en verpleeghuisarts zijn verschillend toegerust voor hun taak en kunnen niet zomaar worden uitgewisseld. Dit komt eveneens tot uiting in de sterk verschillende plannen voor opleiding tot verpleeghuisarts, vergeleken met de opleiding tot klinisch geriater.
Met betrekking tot de kosten wil ik opmerken dat de mogelijk (geringe) verschillen in honorering van verpleeghuisarts en klinisch geriater het enige verschil in de kosten zal zijn. Elk verlangd onderzoek of consult ten behoeve van de patiënt zal immers dezelfde kosten met zich meebrengen, ongeacht het feit of de aanvrager verpleeghuisarts of klinisch geriater is.
(Geen onderwerp)
Hilversum, mei 1988,
De geschiedenis herhaalt zich weer eens, ditmaal in de persoon van verpleeghuisarts Kiemel, die schrijft dat hij en zijn collega's in instellingen voor ouderenzorg even goed klinische geriatrie kunnen bedrijven als klinisch geriaters in algemene ziekenhuizen (1988;934). Het zou een goede zaak zijn geweest als hij eerst had kennis genomen van hetgeen onze enige hoogleraar in de verpleeghuisgeneeskunde, J.J.M.Michels, hierover schreef in 1981, anderhalf jaar voor de officiële erkenning van de klinische geriatrie als medisch specialisme. ‘Zelfstandige vakken. Samenvattend zijn de verschillen tussen de geriatrie en de verpleeghuisgeneeskunde groot en essentieel . .. Beide vakken hebben een duidelijk eigen werkterrein, eigen doelstelling, eigen methoden, eigen samenwerkingsverbanden en een eigen werksituatie.’1 Nuttig is voorts bestudering van de recente publikatie van J.F.B.M.Fiolet et al.2 Hieruit blijkt onder meer dat verhoudingsgewijs talrijke geriatrische patiënten bij opneming in het ziekenhuis zo slecht eraan toe zijn dat acuut medisch specialistische behandeling in diverse opzichten met gebruikmaking van de faciliteiten die een goed geoutilleerd algemeen ziekenhuis biedt, onvermijdelijk is.
Verpleeghuisartsen doen met hun deskundigheid op hun eigen terrein uitstekend en onmisbaar werk. Zij moeten echter niet doen wat zij kunnen om te pretenderen dat zij in verpleeghuizen kunnen wat zij wellicht graag zouden doen, maar wat onmogelijk kan.
Michels JJM. Geriatrie en verpleeghuisgeneeskunde. Ned Tijdschr Gerontol 1981; 12: 229-32.
Fiolet JFBM, Proosdij C van, Wendte MJJ, Flendrig JA. Flankerend geriatrisch beleid: het model-Maastricht. Med Contact 1988; 43: 566-71.
(Geen onderwerp)
Laren (NH), juni 1988,
Ik ben het met collega Van Proosdij eens, dat een deel van de geriatrische problematiek binnen de tweede lijn dient te worden onderzocht en opgelost. Ik heb dat in mijn vorige reactie op het artikel van collega Bruijns ook niet ontkend. Ik blijf echter volhouden dat hiervoor geen nieuw specialisme (i.c. de geriater) nodig is, maar dat het gehele veld van de geriatrische problematiek bestreken dient te worden door de verpleeghuisarts, met gebruikmaking van klinisch-specialistische faciliteiten, en de geriatrisch geschoolde specialist ( met name de internist). De door collega Van Proosdij aangehaalde literatuur is hier niet mee in tegenspraak. De door mij voorgestelde situatie blijft goedkoper, met behoud van de kwaliteit van zorg.