Oogheelkundig onderzoek bij patiënten met diabetes mellitus

Opinie
J.A. Oosterhuis
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:2005-6

Zie ook het artikel op bl. 2040.

VÓÓrkomen in de tijd van retinopathie bij diabetes mellitus

Van de diabetische retinopathie is het bekend dat de mate van voorkomen en de ernst toenemen met de duur van de diabetes mellitus. In de ‘Wisconsin epidemiologic study’ bij ruim 10.000 patiënten met diabetes mellitus bleek de prevalentie van de retinopathie van 15 bij een diabetesduur van 0 tot 4 jaar toe te nemen tot 97 bij een diabetesduur van 15 jaar en meer.1 Een uitzondering vormden de patiënten bij wie de diabetes was vastgesteld op de leeftijd van 0 tot 9 jaar; zij hadden een lage prevalentie van retinopathie gedurende de eerste 10 diabetesjaren in vergelijking met de patiënten bij wie de diagnose op de leeftijd boven 10 jaar was gesteld. De ernst van de retinopathie nam eveneens toe met de duur van de diabetes. De prevalentie van de proliferatieve diabetische retinopathie…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Oogheelkunde- Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

Prof. dr.J.A.Oosterhuis, oogarts.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.W.G.A.
van Rens

Venray, november 1987,

Met veel waardering heb ik het artikel van prof.dr.J.A.Oosterhuis gelezen (1987;2005-6). Als een kleine omissie beschouw ik het echter, dat niet vermeld is, dat men bij diabetes mellitus rekening moet houden met een veel hogere frequentie van glaucoma simplex, dit temeer daar collega Oosterhuis terecht ook de huisarts betrekt bij de controle van patiënten met diabetes mellitus. Glaucoma simplex is nog altijd een van de belangrijkste oorzaken van blindheid, een blindheid die te voorkomen is bij vroegtijdige ontdekking dan wel behandeling.

J.W.G.A. van Rens
J.A.
Oosterhuis

Leiden, november 1987,

De oogdruk is buiten mijn beschouwing gehouden omdat mijn publikatie beschouwd moest worden als een commentaar op een uitspraak van de Tuchtraad, die alleen de beoordeling van fundusafwijkingen betreft. Overigens is er geen consensus over frequentie van verhoogde oogdruk en glaucoom bij patiënten met diabetes mellitus. Verder blijkt dat in een aantal publikaties die een verhoogde frequentie noemen hetzij geen vergelijkend onderzoek is verricht, hetzij de statistische bewerking te wensen overlaat of niet is uitgevoerd.

J.A. Oosterhuis

Maastricht, november 1987,

Met veel belangstelling heb ik het commentaar van prof. Oosterhuis over het oogheelkundig onderzoek bij patiënten met diabetes mellitus gelezen (1987;2005-6). Als huisarts heb ik mij de laatste jaren verdiept in de behandeling en begeleiding van diabetespatiënten. Onder het kopje ‘Wat is in dit opzicht de taak van de huisarts’ staat vermeld dat de (huis)arts die de directe funduscopie beheerst, zeer goed kan beoordelen of er in de fundus van diabetespatiënten al dan niet retinopathie te zien is. Even verder staat de aanbeveling om toch vooral een mydriaticum te gebruiken bij dit onderzoek.

Bij lezing en herlezing van dit commentaar van een expert, dat mede is verschenen naar aanleiding van een tuchtzaak waarin frequentie en aard van oogheelkundige controle bij een diabetespatiënte onderwerp van dispuut vormde, bekruipt mij een gevoel van ambivalentie. Enerzijds stel ik het als huisarts zeer op prijs door het hoofd van een academisch oogheelkundig centrum competent genoeg geacht te worden om diabetische retinopathie te kunnen diagnostiseren. Anderzijds ben ik er niet van overtuigd, dat de Nederlandse huisarts dit vertrouwen kan waarmaken.

In een onderzoek naar taakopvatting van huisartsen over controle bij diabetes mellitus bleek dat slechts 23% van de 279 geënquêteerde huisartsen de funduscopie tot zijn (haar) takenpakket rekent.1 Ervaring opgedaan bij het begeleiden van nascholingsgroepen leert me dat de Nederlandse huisarts over het algemeen van mening is de funduscopie niet goed te beheersen. In het ‘Kennispakket voor de behandeling van diabetes mellitus in de huisartsprakijk’, een leerboekje bestemd voor de beroepsopleiding tot huisarts, wordt dan ook de aanbeveling gedaan om elke nieuwe patiënt met type II diabetes direct naar een oogarts te sturen.2

De situatie dat elke huisarts adequaat fundusonderzoek kan doen, zijn wij m.i. in Nederland nog niet genaderd. In de verlengde beroepsopleiding tot huisarts die binnenkort zal beginnen, zal meer gelegenheid worden geboden de funduscopie te leren. Op diverse plaatsen, o.a. in Leiden en in Maastricht, worden regelmatig cursussen oogheelkundige diagnostiek voor de huisarts gehouden. Wij zijn naar mijn mening op de goede weg bij het uitrusten van de huisarts met kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de behandeling van diabetespatiënten in de eerste lijn.3 Op dit moment echter acht ik het voorstel voor taakverdeling dat prof. Oosterhuis doet nog niet haalbaar.

J. Zuidweg
Literatuur
  1. Rutten G, Eyk J van, Beek M. Controles bij diabetes mellitus. Medisch Contact 1985; 40: 389.

  2. Zuidweg J, Leeuwen YD van, Geldorp G, Tan LHC. Kennispakket voor de behandeling van diabetes mellitus in de huisartspraktijk. Maastricht: Stichting Diadata, 1987.

  3. Zuidweg J, Tan LHC. Kennis en vaardigheid met betrekking tot patiënten met diabetes mellitus bij aanstaande huisartsen. Eindrapport. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1987.

J.A.
Oosterhuis

Leiden, december 1987,

De reactie van collega Zuidweg is zeker belangrijk. Ik ben het met hem eens dat huisartsen die de funduscopie niet goed beheersen of niet rekenen tot hun takenpakket hun patiënten met diabetes voor oogheelkundig onderzoek zullen verwijzen naar een oogarts. Ik durf mij niet te wagen aan een schatting van het percentage. Ik blijf bij mijn mening dat ik huisartsen competent genoeg acht om diabetische retinopathie te kunnen diagnostiseren. Mijn mening is onder meer gebaseerd op het feit dat patiënten door huisartsen naar de polikliniek Oogheelkunde worden verwezen met beschrijving van fundusafwijkingen die door hen zijn vastgesteld, zoals bloedingen, exsudaten, littekens en dergelijke, waarbij blijkt dat de beschrijving van de gevonden afwijkingen vaak juist is. Bovendien blijkt de belangstelling van huisartsen om zich nog eens extra te bekwamen in het oogspiegelen uit het feit dat van alle Boerhaave-cursussen die in Leiden zijn gegeven de cursus ‘Oogheelkundige vaardigheden voor huisartsen’ de tot nu toe hoogste frequentie van herhaling op verzoek van huisartsen heeft bereikt; deze cursus is namelijk in totaal al 4x gegeven en zal in de toekomst nog herhaald worden. Het lijkt me dan ook dat we aan het oordeel van de huisartsen zelf kunnen overlaten of zij de controle bij aanwezigheid van een diabetische retinopathie zelf verrichten of een patiënt naar een oogarts verwijzen.

J.A. Oosterhuis