Wanneer glucocorticoïden in een farmacologische dosis worden gebruikt, is er kans op bijwerkingen, zoals hypertensie, osteoporose, maagulcera, infecties en diabetes mellitus. Bij het gebruik van glucocorticoïden in de zwangerschap is bovendien een aantal effecten op de foetus beschreven, zoals een verhoogde frequentie van aangeboren afwijkingen, intra-uteriene groeivertraging, voortijdige geboorte, infecties en bijnierinsufficiëntie.
Voor de obstetricus, kinderarts en huisarts is het van belang te weten hoe vaak deze effecten optreden, en op welke wijze ze kunnen worden behandeld of voorkómen. Over de kans op bijnierinsufficiëntie, waarmee de kans op infecties waarschijnlijk samenhangt, bestaat onzekerheid. In de meeste leerboeken wordt gemeld dat bijnierinsufficiëntie slechts dermate zelden wordt gezien, dat geen speciale maatregelen of voorzorgen zijn aangewezen,12 in tegenstelling tot de algemene regel dat langdurig gebruik van glucocorticoïden door kinderen en volwassenen leidt tot suppressie van de hypothalamus-hypofysebijnier-as.3 Onlangs werden wij echter geconfronteerd met een geval van wiegedood bij een…
(Geen onderwerp)
Amsterdam, december 1986,
Met interesse namen wij kennis van het artikel van de collegae De Graeff-Meeder en Wit (1986;2168-71). Een aantal kanttekeningen en aanvullingen lijken echter op hun plaats te zijn, te meer daar er een hoge frequentie van toepassing van glucocorticoïden ter stimulering van longrijping bij dreigende partus praematurus is gesignaleerd.1 Op de eerste plaats wordt door de schrijvers melding gemaakt van een verhoogd risico van partus praematurus bij antenatale toediening van glucocorticoïden op basis van dierexperimentele waarnemingen. Bij de mens echter lijkt het hypothalamus-hypofyse-bijniersysteem niet op dezelfde wijze betrokken bij het op gang komen van de baring. Antenatale toediening van corticosteroïden en ACTH is slechts in staat de baring te induceren in geval van serotiniteit. Bij dreigende prematuriteit bij de mens lijken corticosteroïden de baring echter veeleer uit te stellen.2
De opmerking dat er geen bijwerkingen bekend zijn van betamethason of dexamethason, toegediend in de laatste fase van de zwangerschap ter voorkoming van hyaliene-membranenziekte, is in zijn algemeenheid onjuist. Liggins en Howie zagen een duidelijke toename van intra-uteriene vruchtdood, indien er steroïden werden gegeven bij patiënten met een ernstige toxicose.3 Bovendien constateerden Marton en Szondy, in tegenstelling met de in het artikel van De Graeff-Meeder en Wit aangehaalde literatuur, wel een duidelijke vertraging van de psychomotore ontwikkeling bij kinderen die prenataal werden behandeld met oradexon of betamethason ten opzichte van gematchte controles, die pas verdween rond het vierde à vijfde levensjaar.4 Helaas zijn er weinig goed gedocumenteerde onderzoekingen bij de mens bekend die eventuele lange-termijneffecten onderzochten. Wel is er veel bekend uit dierexperimenteel onderzoek. Zo bleek o.a. bij behandeling van zwangere resusapen dat diverse organen inclusief de hersenen en bijnieren een duidelijke groeivertraging ondergaan, terwijl in de longen structurele en functionele veranderingen werden gezien.5 Hoewel extrapolatie van dierexperimentele gegevens naar de mens uiteraard niet zonder meer mogelijk is, lijkt het toch goed met effecten op diverse orgaansystemen tenminste rekening te houden.
Wij zouden er dan ook met klem voor willen pleiten om goede lange-termijn-follow-up-studies te plannen op basis van deze, tot nu toe onvoldoende opgevolgde gegevens uit de literatuur. Aangezien bijv. pas zeer kort geleden is gebleken dat behandeling met diëthylstilbestrol van de zwangere moeder een verhoogde frequentie van homoseksualiteit en biseksualiteit veroorzaakt bij de dochter,6 zou zo'n follow-up-onderzoek betreffende mogelijke bijwerkingen van corticosteroïden op het kind, inderdaad langdurig dienen te zijn.
Keirse MJCN. Obstetrical attitudes to glucocorticoid treatment for fetal lung maturation: time for a change? Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol 1984; 17: 247-55.
Swaab DF, Oosterbaan HP, Ravid R, Hofman MA. Parturition as an outcome of fetal stimuli superimposed upon an inherent metabolic mechanism. In: Ellendorf F, Gluckman PD, Parvizi N, eds. Research in perinatal medicine (II). Fetal neuroendocrinology. Ithaca (N.Y.): Perinatology Press, 1984: 259-74.
Liggins GC, Howie RN. A controlled trial of antepartum glucocorticoid treatment for prevention of the respiratory distress syndrome in premature infants. Pediatrics 1972; 50: 515-25.
Marton IS, Szondy M. Possible neuroendocrine hazards of prenatal steroid exposure. In: Endröczi, et al. Neuropeptides, neurotransmitters and regulation of endocrine processes. 1982: 535-43,
Johnson JWC, Mitzner W, Beck JC, et al. Long-term effects of bethamethasone on fetal development. Am J Obstet Gynecol 1981; 141: 1053-64.
Ehrhardt AA, Meyer-Bahlburg HFL, Rosen LR, et al. Sexual orientation after prenatal exposure to exogenous estrogen. Arch Sex Behav 1985; 14: 57-75.
(Geen onderwerp)
Utrecht, januari 1987,
De bezorgdheid van de collegae Oosterbaan en Swaab over mogelijke effecten van glucocorticoïden in de zwangerschap wordt door ons gedeeld en was reden tot het schrijven van het artikel. De eerste kanttekening is in overeenstemming met onze tekst en benadrukt terecht de verschillen die worden gevonden tussen de mens en andere diersoorten. Ditzelfde argument relativeert de berekening voor de mens van de door de inzenders genoemde groeivertraging van diverse organen bij apen. Onze opmerkingen dat geen bijwerkingen bekend zijn van de toediening van betamethason of dexamethason enige dagen voor de geboorte wordt niet aangetast door de tweede kanttekening van de inzenders. In het aangehaalde onderzoek van Liggins en Howie wordt nadrukkelijk gesteld dat in de kleine subgroep van zwangeren met ernstige toxicose zowel de perinatale sterfte als de incidentie van hyaliene-membranenziekte bij de met betamethason behandelde zwangere niet significant verschilde van die bij de met een placebo behandelde personen. In de gehele onderzochte groep was overigens de neonatale sterfte in de behandelde groep veel lager dan in de controlegroep (3,2% versus 15%; p < 0,01). De oproep tot goede lange-termijn-follow-up-studies wordt door ons van harte onderschreven, maar het uitvoeren ervan zal ernstig worden bemoeilijkt door het geringe aantal zwangeren dat gedurende de zwangerschap wordt behandeld met farmacologische doseringen glucocorticoïden en door de ernst en de heterogeniciteit van de behandelde ziekten.