Euthanasie, recht en medische ethiek

Perspectief
H.A.M. van Alphen
N.F.Th. Arts
H.H.M. de Boer
L.H.D.J. Booij
J.M. Minderhoud
J. Oldhoff
F.J.G. Oostvogel
G.B.A. Stoelinga
D.J.T. Wagener
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1986;130:601-4

In een euthanasiediscussie in het buitenland is weleens schertsend opgemerkt dat iedere zaak van twee kanten kan worden bekeken, van een verstandige en van een juridische kant. Wij zouden zover niet willen gaan. Maar bij het volgen van de huidige discussie in ons eigen land voelen wij ons als medici toch menigmaal door een zekere verbazing overvallen.

Daar is vooreerst de visie van de juristen Langemeijer, Enschedé en Van Veen.1 Zij houden ons voor dat het afzetten van een been juridisch als een ‘mishandeling’ moet worden beschouwd die pas straffeloos wordt door het aan artsen verleende beroepsrecht. Een dergelijke rechtvaardiging van artsenhandelingen die tot de normale medische praktijk behoren, komt ons voor als een gekunstelde constructie langs een omweg van abstracties. Het medisch handelen is er juist op gericht ‘mishandelingen’ door de natuur of door een ongeval te voorkómen, tegen te gaan, te genezen, te beperken of te verzachten…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, Amsterdam.

Prof.dr.H.A.M.van Alphen, neurochirurg; prof.dr.N.F.Th.Arts, gynaecoloog; prof.dr.L.H.D.J.Booij, anesthesioloog.

Sint Radboudziekenhuis, Katholieke Universiteit, Nijmegen.

Prof.dr.H.H.M.de Boer, chirurg; prof.dr.G.B.A.Stoelinga, kinderarts; prof.dr.D.J.T.Wagener, internist-oncoloog.

Academisch Ziekenhuis, Rijksuniversiteit, Groningen.

Prof.dr.J.M.Minderhoud, neuroloog; prof.dr.J.Oldhoff, oncologisch chirurg.

Academisch Ziekenhuis Dijkzigt, Erasmus Universiteit, Rotterdam.

Prof.dr.F.J.G.Oostvogel, medisch gerontoloog.

Contact prof.dr.H.A.M.van Alphen, afd. Neurochirurgie, Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, De Boelelaan 1117, 1081 HV Amsterdam

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, april 1986,

In het artikel van Van Alphen et al. (1986;601-4) wordt mijns inziens een aantal essentiële punten weggelaten of onvolledig behandeld. Mijn kritiek op hun betoog behelst de volgende punten:

1. De schrijvers gebruiken het argument dat medisch handelen dat erop gericht is mishandeling door de natuur of door ongeval te voorkomen, enz., weldoen is. Dit weldoen maakt volgens hen het medisch handelen in zichzelf gerechtvaardigd. De handeling van de arts is, naar ik meen, pas weldoen als de patiënt dit ook als zodanig ervaart en is gelegaliseerd doordat de patiënt erom vraagt. Wanneer het weldoen van de arts als rechtvaardigingsgrond voor medisch handelen telt, dan moet dit gelden voor de handeling door de medicus bij euthanasie. Euthanasie, in de definitie van de Staatscommissie:1 ‘Het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een ander dan de betrokkene op diens verzoek’ veronderstelt een verzoek van de patiënt om dat wat hij als weldaad ziet, namelijk beëindiging van zijn leven. Het weigeren van een weldaad moet als daad van onbarmhartigheid opgevat worden. Dit betekent niet dat de arts altijd verplicht is tot het uitvoeren van euthanasie, maar wel dat door de vraag van de patiënt om een weldaad de euthanasie door de arts moreel gerechtvaardigd wordt. Volgens Kuitert kan alleen de overtuiging dat sterven voor deze mens geen weldaad is de arts van de verplichting tot deze daad ontslaan.2

2. Van Alphen et al. bestrijden een toetsing van het handelen van medici op grond van motieven. Ook zij moeten weten dat één daad verschillend gewaardeerd kan worden. Het geven van een hoge dosis pijnstillende middelen kan zowel doden als lijdensverzachting zijn. Dit wordt bepaald door de intentie waarmee de arts het middel toedient. Dit geeft aan dat de morele waarde van een daad niet zozeer bepaald wordt door de handeling alswel door de intentie hiervan. Dit maakt dat een toetsing van handelingen van medici wel degelijk ook op motieven moet plaatsvinden. Dit plaatst hen mijns inziens niet in een uitzonderingssituatie.

3. De schrijvers stellen dat de arts de plicht heeft het leven te beschermen en nooit de plicht heeft om te doden. Ook zeggen zij dat het zinloos rekken van leven als onmenselijk en vernederend moet worden gezien. Het volgen van de laatste redenering leidt tot een weg die de auteurs niet durven te gaan en die zij afschermen met het eerste argument. Het is onjuist om te stellen dat voorstanders van legalisering de arts een plicht tot doden willen opleggen. Eerder is de vraag relevant of de plicht tot levensbescherming voor de patiënt een plicht tot leven moet worden. Wanneer een patiënt zichzelf in een onmenselijke en vernederende toestand ervaart en verzoekt om euthanasie, zou het als onethisch beschouwd kunnen worden wanneer de arts de patiënt in deze toestand laat. De plicht tot bescherming van leven moet zich richten op meer dan het biologisch, door de arts vast te stellen leven. Het ongevraagd en ongewild verlengen van leven is mijns inziens moreel verwerpelijker dan het gevraagd en gewild verkorten daarvan.

4. Het artikel gaat aan het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt consequent voorbij. Zelfbeschikking moet volgens Kuitert gezien worden als het recht op uitoefening van je autonomie. Van dat recht kun je gebruik maken, maar je kan dat ook laten. Het wettelijk verbieden van euthanasie blokkeert alle keuzen en neemt het zelfbeschikkingsrecht en het individu niet serieus. De patiënt moet het recht hebben om om euthanasie te vragen, de arts moet, onder een groot aantal voorwaarden, het recht hebben de vraag van de patiënt in te willigen, al kan niemand hem daartoe dwingen. Het lijkt mij dat juist gewetensbezwaarden hierdoor met een gerust hart hun werk kunnen doen.

R.J. van Marum
Literatuur
  1. Rapport van de Staatscommissie Euthanasie. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1985.

  2. Kuitert HM. Een gewenste dood. 2e druk. Baarn: Ten Have, 1981.

H.A.M.
van Alphen

Amsterdam, mei 1986,

De kern van de discussie en tevens de essentie van ons artikel schuilt in de laatste zin van het commentaar van collega Van Marum. Hoewel welwillend door hem aangeboden, zoeken wij geen juridische houvast of morele steun met een gerust hart ons werk te kunnen doen. Wij wensen dit echter niet te doen vanuit een positie waarin ook hij ons plaatst: die van gewetensbezwaarden. Met andere woorden, de discussie gaat niet over de onvervreemdbaarheid van het geweten, doch over de aard en de inhoud van de medische ethiek. Ten aanzien hiervan is de ethische argumentatie van Van Marum onzes inziens niet toereikend.

1. De stelling dat de instemming van de patiënt een voorwaarde is voor de wettiging van het medisch handelen, impliceert niet dat alles waarom de patiënt vraagt gerechtvaardigd is omdat hij erom vraagt. De eigenlijke legitimatie van het medisch handelen wordt niet gevormd door het verzoek of de instemming van de patiënt, doch door de indicatie van het handelen. Op de achtergrond van dit handelen en als vooronderstelling ervan staat het leven van de patiënt, dat nimmer kan worden gerelativeerd. Hierin kan dan ook nooit een indicatie worden gevonden voor een handelen van de medicus dat erop gericht is het leven weg te nemen.

2. Het doden van een patiënt en het stillen van zijn pijn zijn twee wezenlijk verschillende daden. Soms kunnen beide bereikt worden door toepassing van dezelfde middelen, hoewel het motief meestal spreekt uit de aard of de dosering van de toegepaste middelen. Maar ook toediening van een zelfde middel maakt doden en het stillen van pijn nog niet tot één en dezelfde daad. Dit dient duidelijk te worden onderscheiden van het uitvoeren van een en dezelfde daad op grond van verschillende motieven, zoals het doden met goede of met slechte bedoelingen. De rechtvaardiging van een medische handeling kan niet zonder meer worden gevonden in de nobele intentie.

3. Het zinloos rekken van leven moet als onmenselijk en vernederend en dus als verwerpelijk worden beschouwd. Maar dit impliceert niet dat niet-doden als onethisch of verwerpelijk mag worden beschouwd of dat levensbeëindiging op verzoek niet verwerpelijk zou zijn. Evenmin legt het niet-doden aan de patiënt een plicht tot leven op. Dit zou slechts het geval zijn, indien het leven zonder meer als een produkt van het medisch handelen, c.q. van het niet-handelen van de medicus werd beschouwd.

4. Iedereen aanvaardt het recht op zelfbeschikking. De vraag is echter of uit dit zelfbeschikkingsrecht rechtstreeks de geoorloofdheid van levensbeëindiging door de arts kan worden afgeleid. De discussie gaat over de grenzen van dat recht en deze discussie kan niet worden beslecht door een formeel beroep op dat zelfbeschikkingsrecht zelf. Ook kan een wettelijk verbod van levensbeëindiging-op-verzoek niet als een ontkenning van het zelfbeschikkingsrecht of van het individu worden beschouwd. Integendeel, het teniet doen van een individu door het doden moet worden gezien als de meest radicale manier om hem of haar niet serieus te nemen.

Van Marum legt vooral de nadruk op het verzoek, c.q. het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt als basis voor de levensbeëindiging. Daarentegen stoelen de voorstellen van de staatscommissie, van Wessel-Tuinstra en van het kabinet vooral op ‘de uitzichtloze noodsituatie’, ‘ondraaglijk lijden’, ‘een concrete doodsverwachting’, enz. Daarin schuilt onzes inziens tegelijkertijd het onontkoombare gevaar. Waarom zou men alleen patiënten die erom kunnen vragen uit dergelijke situaties mogen ‘verlossen’ en niet patiënten die in soortgelijke situaties verkeren en er ‘helaas’ niet om kunnen vragen? Het is onze stellige overtuiging dat wanneer de grens van levensbeëindiging in eigenlijke zin eenmaal is overschreden, ook de grens van de vrijheid of het expliciete verzoek van de patiënt niet meer te handhaven zal zijn. De praktijk heeft dit inmiddels al bewezen.

H.A.M. van Alphen
N.F.Th. Arts
H.H.M. de Boer
L.H.D.J. Booij
J.M. Minderhoud
J. Oldhoff
F.J.G. Oostvogel
G.B.A. Stoelinga
D.J.T. Wagener