Zie ook het artikel op bl. 2428.
Als wetenschappelijke mededeling is het artikel van Engelsbel et al. in de eerste plaats relevant voor Ecuador, hoewel het ook voor Nederlandse artsen nuttig is geconfronteerd te worden met de schrijnende gezondheidstoestand in ontwikkelingslanden. Ongetwijfeld roept het onderzoek bij velen ook methodologische en inhoudelijke vragen op, maar daar ga ik slechts zijdelings op in. Inderdaad dient het artikel ook, en misschien wel vooral, gelezen te worden als het verslag van een bijzondere persoonlijke ervaring. Heel wat studenten in de geneeskunde of biomedische wetenschappen kiezen ervoor één of zelfs meer van hun onderzoekstages in ontwikkelingslanden door te brengen. De motivaties lopen uiteen: interesse voor vreemde culturen en ontwikkelingsproblematiek, het verlangen zelfstandig en origineel onderzoek uit te voeren, de verstandige wens een vermeende roeping naar ontwikkelingswerk aan een praktijktest te onderwerpen, en, waarom niet, de drang naar een exotisch avontuur. Sommigen regelen hun tropenstage zelf…
(Geen onderwerp)
Eldoret, Kenia, mei 1992,
Met belangstelling nam ik kennis van het commentaar van Gryseels op het onderzoekverslag van Engelsbel et al. (resp. 1991; 2410-2 en 2428-32). Ik kan mij geheel met de opmerkingen over zin en inhoud van een tropenstage in de opleiding tot arts verenigen.
Opgemerkt dient slechts dat niet elke tropenstage ook een onderzoekstage behoeft te zijn. De door Gryseels genoemde beweegredenen voor een tropenstage kunnen ook uitstekend bevredigd worden wanneer de stagiair(e) ‘meeloopt’ dan wel op verantwoorde wijze onder leiding participeert in een bestaand gezondheidsprogramma. Als medisch coördinator van een kerkelijk medisch programma had ik het genoegen in de periode 1986-1991 16 medische studenten in groepjes van 2-3 te begeleiden. Bij dit programma wordt curatieve en preventieve basisgezondheidszorg in een klein ruraal ziekenhuis en in een aantal satelliet-stations verbonden met een programma van dorpsgezondheidszorg (‘community based health care’). De gemiddelde verblijfsduur van de studenten was drie maanden. Twaalf studenten waren bij kleinschalige onderzoeken betrokken: tweemaal twee studenten deden een ‘klinische’ stage, die door hun Nederlandse faculteit als keuze-co-assistentschap werd erkend.
Wanneer de motivatie tot een verblijf in de tropen vooral is de wens kennis te nemen van andersoortige vormen van gezondheidszorg in een andere cultuur, dan blijkt een klinische stage, waarbij de student werkelijk in de situatie wordt ondergedompeld en intensief met de inheemse gezondheidswerkers (professionals en leken) samenwerkt, uitstekend aan het doel te voldoen.
(Geen onderwerp)
Leiden, juni 1992,
Ik ben het volledig eens met de aanvulling van collega Mettau. Een klinische ‘meeloopstage’ van medische studenten in ontwikkelingslanden kan als ervaring minstens even nuttig en leerrijk zijn als een onderzoekstage. Deze mogelijkheid bleef onderbelicht in mijn commentaar, dat specifiek handelde over studentenonderzoek.Blijft het probleem, ook vermeld door Mettau, dat de Nederlandse faculteiten een dergelijke stage niet altijd als co-assistentschap willen of kunnen erkennen, omdat inhoud en begeleiding niet goed bekend of gegarandeerd zijn. Structurele uitwisselingsprogramma's voor opleiding en onderzoek tussen faculteiten, ziekenhuizen en instituten in Nederland en in ontwikkelingslanden zouden in dit opzicht - en in vele andere - van groot nut zijn.