Samenvatting
Doel
Een indruk verkrijgen van de omvang van het probleem ‘subfertiliteit’ in een qua medische zorg eenduidig begrensde regio van Nederland.
Opzet
Descriptief.
Plaats
Zes regionale ziekenhuizen en 1 academisch ziekenhuis in de regio Zuid-Limburg.
Methoden
Prospectieve registratie van in totaal 1060 nieuwe patiënten die zich met de klacht ‘subfertiliteit’ meldden bij een van de ziekenhuizen in het kalenderjaar 1992.
Resultaten
Er resteerden 536 patiënten na uitsluiting van patiënten die buiten de regio woonachtig waren en (of) een kinderwens hadden gedurende minder dan 12 maanden, en (of) een eerder bezoek (met dezelfde klacht) aan een van de ziekenhuizen in de regio brachten. Voor de regio, met een inwonertal van 641.876 ten tijde van het onderzoek, kon de cumulatieve incidentie van subfertiliteit in 1992 worden geschat op 10,4 (95-betrouwaarheidsinterval: 9,6-11,2). Voor de algemene specialistische zorgvraag wegens subfertiliteit bedroeg de cumulatieve incidentie 14-16,5.
Conclusie
Van de paren deed 14-16,5 op enig moment tijdens hun reproductieve levensfase een beroep op specialistische zorg in verband met problemen bij het verkrijgen van (het gewenste aantal) kinderen. Van de paren voldeed 10,4 aan de criteria voor subfertiliteit.
(Geen onderwerp)
Nijkerk, maart 1995,
De prospectieve inventarisatie van alle nieuwe patiënten met de klacht ‘subfertiliteit’ in Zuid-Limburg werd door Beurskens et al. verricht in 1992 (1995;235-8). In september 1992 verscheen de standaard ‘Subfertiliteit’ van het Nederlands Huisartsen Genootschap,1 waarin richtlijnen worden gegeven voor het handelen van huisartsen bij patiënten met subfertiliteit.
Het zou de moeite waard zijn om de huisartsen van de 536 vrouwen te benaderen met de vraag wat zij vóór de verwijzing deden aan onderzoek. Op deze manier is een meting te verrichten die als uitgangspunt kan dienen om implementatie van de standaard op langere termijn te kunnen beoordelen.
Overigens goed dat in Nederland een incidentiebepaling werd verricht. De uitkomst komt overeen met de schattingen die in de standaard ‘Subfertiliteit’ worden vermeld.
Wij nodigen de schrijvers van het artikel en geïnteresseerde huisartsen in het gebied van Zuid-Limburg uit om het huisartsendeel verder te onderzoeken.
Voorn Th, Wempe PA, Dubelaar JM, Flikweert S, Moors JPC, Ponsioen BP, et al. NHG-standaard subfertiliteit. Huisarts Wet 1992;35: 398-403.
(Geen onderwerp)
Maastricht, maart 1995,
Wij hebben met het onderzoek het specialistische traject van de fertiliteitszorg in kaart willen brengen, maar zijn uiteraard ook zelf zeer geïnteresseerd in het huisartsgeneeskundig voortraject van de patiënten die bij ons werden gezien. In dit kader onderschrijven wij de waarde van de suggestie om de huisartsen van de 536 vrouwen te vragen wat zij vóór de verwijzing deden aan onderzoek. Wij zullen volgaarne onze medewerking verlenen, maar zijn van mening dat het meer in de lijn van het `shared care‘-model van fertiliteitszorg door huisarts en specialist zou liggen indien voor dit gedeelte van het onderzoek de primaire verantwoordelijkheid bij de eerste lijn zou liggen. Wij zullen stappen ondernemen om een en ander te realiseren en hopen over enige tijd over dit onderwerp nader te kunnen berichten. Op korte termijn hopen wij verslag te doen van de follow-up-gegevens van de 536 vrouwen, zowel ten aanzien van diagnostiek als ten aanzien van resultaat van behandeling.