Samenvatting
Slechthorendheid is een in omvang toenemend probleem; tegen het jaar 2000 zullen er in Nederland 1,5-2 miljoen slechthorenden zijn.
Het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft een standaard ‘Slechthorendheid’ uitgebracht met richtlijnen voor de diagnostiek en de behandeling bij patiënten met slechthorendheid in de eerste lijn.
Lang niet alle patiënten met slechthorendheid komen bij de huisarts (denk aan verstandelijk gehandicapten).
Fluisterspraaktest of screeningsaudiometrie heeft een belangrijke plaats bij de diagnostiek.
Bij een gemiddeld gehoorverlies van 30 dB of meer wordt overleg met of verwijzing naar een KNO-arts overwogen.
Slechthorendheid
Amersfoort, januari 1999,
In reactie op de standaard ‘Slechthorendheid’ van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) (1998:1813-6) plaatsten Dankbaar en Van Zanten in een ingezonden brief (1998:2696) terecht kanttekeningen bij de invloed van cerumen op slechthorendheid. In september 1998 ben ik gepromoveerd op een onderzoek naar slechthorendheid bij ouderen in dehuisartspraktijk. Alle 482 deelnemende ouderen vulden thuis 2 gehoorvragenlijsten in; op het onderzoekscentrum verrichtten 2 onderzoekers onafhankelijk van elkaar zowel screeningsaudiometrie als otoscopie. Bij 15 ouderen werd een cerumenprop geconstateerd, die de gehoorgang volledig afsloot. Drie dagen nadat hun huisarts cerumenlavage had verricht, werd een tweede audiogram afgenomen. Opvallend genoeg waren de resultaten van audiometrie voor en na lavage niet significant verschillend.
Mülder en Maré wijzen in hun ingezonden brief terecht op het belang van de door de patiënt ervaren gehoorbeperkingen en -handicaps voor de verwijzing (1998:2697). Dit wordt niet alleen door vele internationale publicaties onderschreven, ook in de NHG-standaard ‘Slechthorendheid’ wordt bij herhaling, zowel in de tekst als in de voetnoten, het belang hiervan geschetst. Ook uit mijn onderzoek blijkt ondubbelzinnig dat de gehoorbeperking en -handicap niet alleen bepalend zijn voorde motivatie tot verwijzing, maar ook voor de acceptatie van een gehoorapparaat. Bij het verschijnen van de NHG-standaard was er nog geen in de huisartspraktijk getoetst instrument om dit in kaart te brengen. De belangrijkste boodschap van mijn proefschrift is dat men met gehoorvragenlijsten zeer goed in staat is slechthorendheid bij ouderen op te sporen. Bovendien geven deze inzicht in gehoorbeperking en -handicap en zijn ze bruikbaar om slechthorendheid in geroezemoes/bij achtergrondlawaai op te sporen (screeningsaudiometrie en fluisterspraak geven over beide aspecten geen informatie). Bij een meting van de gezondheidstoestand van de deelnemende ouderen met behulp van de ‘Sickness impact profile’ bleek bovendien dat de consequenties van gehoorverlies in het dagelijks leven, zoals vastgesteld door middel van gehoorvragenlijsten, significant zwaarder wogen dan de gemeten disfunctie, gemeten door middel van screeningsaudiometrie.
Met de gehoorvragenlijst kan de huisarts simpelweg een indicatie krijgen van het gehoorverlies bij ouderen, niet enkel wanneer dezen erover klagen, maar ook om gehoorverlies op te sporen bij een reeks van onbegrepen en misschien vage klachten. Wederom kan ik onderschrijven wat Mülder en Maré stellen: gehoorverlies is hierbij inderdaad vaak de oorzakelijke factor. Ik pleit niet voor ongenuanceerde en ongecontroleerde screening van ouderen op slechthorendheid, het is echter tijd dat slechthorendheid (bij ouderen) een belangrijke plaats krijgt op de medische agenda van de huisarts.