Preventie van het melanoom van de huid

Klinische praktijk
H.J. van der Rhee
J.W.W. Coebergh
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:1356-9
Abstract

Samenvatting

- Het melanoom van de huid vertoonde een snel stijgende incidentie in de jaren zeventig en tachtig. Dientengevolge werden campagnes gevoerd ter primaire en secundaire preventie, allereerst in Australië, later ook in Nederland.

- In Nederland is de mortaliteit van het melanoom sinds 1980 stabiel op een niveau van 2,4 per 100.000 persoonsjaren. De incidentie stabiliseert zich sinds 1989 op ongeveer 11 per 100.000.

- Bij het ontstaan van het melanoom is niet zozeer de gecumuleerde zonexpositie van belang, zoals bij plaveiselcelcarcinoom, maar veel meer incidentele ernstige zonverbrandingen. Vooral blootstelling op jonge leeftijd verhoogt het risico op melanoom, evenals dat van basalecelcarcinoom.

- Bij de primaire preventie van het melanoom is vooral het voorkomen van zonverbranding op jonge leeftijd van belang.

- Secundaire preventie is het beste te verwezenlijken door controle van risicogroepen en een verhoogde oplettendheid op veranderende moedervlekken onder de bevolking, maar ook bij artsen die om welke reden dan ook de huid van patiënten te zien krijgen.

Auteursinformatie

Ziekenhuis Leyenburg, afd. Dermatologie, Postbus 40551, 2504 LN Den Haag.

Dr.H.J.van der Rhee, dermatoloog.

Erasmus Universiteit, Instituut Epidemiologie & Biostatistiek, Rotterdam.

Dr.J.W.W.Coebergh, arts-epidemioloog.

Contact dr.H.J.van der Rhee

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Eastcombe, Stroud, VK, juli 1999,

In hun artikel doen Van der Rhee en Coebergh suggesties voor primaire en secundaire preventie (1999:1356-9). Hun slotzin (‘voor een adequate vroege diagnostiek van het melanoom is bijscholing voor huisartsen gewenst’) lijkt mij echter een te gemakkelijke en uit de lucht gegrepen opmerking. Niet voor alle medische problemen is een langere opleiding en meer bijscholing een oplossing. Wat is het bewijs dat de huidige kennis van huisartsen onvoldoende is en dat meer nascholing van deze groepartsen leidt tot een vroegere diagnostiek en betere prognose?

P. Nederlof
H.J.
van der Rhee

Den Haag, september 1999,

Wij danken collega Nederlof voor zijn commentaar. Gaarne zetten wij ons standpunt over het door hem ter sprake gebrachte onderwerp nader uiteen.

Het in het artikel vermelde epidemiologisch onderzoek, verricht in de regio van het Integraal Kankercentrum West (IKW), was in eerste instantie bedoeld om de resultaten van het ‘Sproetenbusproject’ te evalueren. Dit project, een iniatief van de werkgroep ‘Huidtumoren’ van het IKW, werd uitgevoerd in de periode 1989-1995. Het doel was met publieksacties (waaronder voor het publiek gratis toegankelijke screening op huidkanker langs de Zuid-Hollandse stranden) en publieksvoorlichting de secundaire preventie van huidkanker te bevorderen.1 Bij de enquête die in 1989 onder de bezoekers van de Sproetenbus werd gehouden, werd onder meer de vraag gesteld waarom zij de bus bezochten en niet de huisarts. Het merendeel van de ondervraagden antwoordde, dat zij de diagnostische vaardigheid van de huisarts in dit opzicht onvoldoende achtten of dat zij bang waren dat de huisarts onvoldoende geïnteresseerd zou zijn in ‘zoiets kleins’. Hierbij dient men zich natuurlijk te realiseren dat het hier om een selecte populatie ging.

Het project kreeg naast positieve reacties in de media ook kritiek; met name huisartsen vonden het initiatief medicaliserend en secundaire preventie van huidkanker in eerste instantie een zaak voor de eerste lijn. Het leek ons niet alleen hierom, maar ook omdat uit de literatuur bekend is dat in de eerste lijn de diagnostische vaardigheden op het gebied van huidkanker voor verbetering vatbaar zijn,2 nuttig huisartsen bij het project te betrekken.

In de jaren volgend op 1989 hebben huisartsen in de regio enthousiast hieraan meegewerkt. Er bleek ook een duidelijke behoefte aan bijscholing te bestaan. Dit was reden om in de jaren 1992 en 1995 vanuit de werkgroep ‘Huidtumoren’ twee series microsymposia over de vroege diagnostiek van huidkanker te organiseren. Het merendeel van de ruim 600 huisartsen uit de regio heeft deze symposia bijgewoond. Uit de praktijkervaring van een onzer, praktiserend dermatoloog (H.J.v.d.R.), bleek ook daarna uit de vele verwijzingen van patiënten met benigne gepigmenteerde huidafwijkingen dat voor veel huisartsen de diagnostiek van gepigmenteerde afwijkingen een moeilijke materie blijft.

In ons artikel constateerden wij dat een landelijke screening op huidkanker (c.q. het melanoom) om meerdere redenen ongewenst is. Omdat voortgaande secundaire preventie van huidkanker noodzakelijk is, hebben wij de suggesties van McKie et al. uit Schotland hierover weergegeven.3 In Groot-Brittannië is de eerste lijn blijkens de literatuur met deze suggesties aan de slag gegaan.4 Wij zijn voorts van mening dat ook in de Nederlandse situatie secundaire preventie van huidkanker alleen kan slagen als de huisarts daarin een belangrijke rol speelt. Bijscholing is daarbij een onmisbaar instrument.

H.J. van der Rhee
J.W.W. Coebergh
Literatuur
  1. Krol ADG, Rhee HJ van der, Dieleman M, Welvaart K. De ‘Sproetenbus’; een ongezond verschijnsel of een bezonnen experiment? Ned Tijdschr Geneeskd 1990;134:2047-50.

  2. Eulderink F. Hoe juist is de klinische diagnose bij huidtumoren verwijderd door huisarts, chirurg en dermatoloog? Ned Tijdschr Geneeskd 1994;138:1618-22.

  3. MacKie RM, Freudenberger T, Aitchison TC. Personal risk factor chart for cutaneous malignant melanoma. Lancet 1989;ii:487-90.

  4. Jackson A, Wilkinson C, Ranger M, Pill R, August P. Can primary prevention or selective screening for melanoma be more precisely targeted through general practice? A prospective study to validate a self administered risk score. BMJ 1998;316:34-9.