Parvovirus-B19-infectie in de zwangerschap: een oorzaak van non-immune hydrops foetalis

Klinische praktijk
P.H. van Gessel
H.I.J. Wildschut
T.E. Cohen-Overbeek
Chr. Vermeij-Keers
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:3-4
Abstract

Dames en Heren,

Met de verbeterde resolutie en het toenemend gebruik van echoscopie neemt ook de frequentie van het aantal bij toeval gevonden foetale afwijkingen toe. Een voorbeeld daarvan is hydrops foetalis.

Hydrops foetalis is een toestand van excessieve vochtophoping in het extravasculaire compartiment van de foetus. Deze kan gepaard gaan met een diffuse zwelling van de huid (oedeem), ascites, hydrothorax en hydropericard. Afhankelijk van de oorzaak wordt hydrops foetalis ingedeeld in een immune en een non-immune vorm. De immune vorm berust op hemolyse door een antigeen-antilichaamreactie. Non-immune hydrops foetalis wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door chromosomale afwijkingen, zoals Turner-syndroom (45,X) en Down-syndroom (trisomie 21), hartfunctiestoornissen ten gevolge van ritmestoornissen of structurele afwijkingen, en virale infecties, waaronder humaan parvovirus B19. Infectie met parvovirus B19 is in 8-10 van de gevallen de oorzaak van non-immune hydrops foetalis; in ongeveer 40 van de gevallen van non-immune hydrops foetalis wordt de oorzaak niet gevonden.1-3

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, Dr. Molewaterplein 40, 3015 GD Rotterdam.

Afd. Obstetrie en Gynaecologie, sector Verloskunde en Prenatale Diagnostiek: P.H.van Gessel, assistent-geneeskundige; dr.H.I.J.Wildschut, gynaecoloog; mw.T.E.Cohen-Overbeek, arts.

Afd. Anatomie/Instituut Plastische Heelkunde: mw.dr.Chr.Vermeij-Keers, embryoloog.

Contact P.H.van Gessel

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Groningen, januari 1999,

In hun interessante klinische les noemen Van Gessel et al. de sensitiviteit van enkele serologische methoden zonder de specificiteit te vermelden (1999:3-7). Dergelijke gegevens lijken informatief, maar zijn onvolledig.

De relatie met de diagnostische oddsratio (DOR, dat wil zeggen het quotiënt van de ‘likelihood’-ratio (LR) van een positieve en de LR van een negatieve testuitslag) en sensitiviteit en specificiteit is:1 DOR = (sensitiviteit × specificiteit) / ((100 - sensitiviteit) × (100 - specificiteit)). Hieruit volgt dat voor DOR = 1 (dat wil zeggen: geen verband): sensitiviteit + specificiteit = 100.

Dit betekent dat voor elke waarde van sensitiviteit tussen 0 en 100 eenvoudig een specificiteit kan worden berekend waarbij de DOR = 1 en er dus geen oorzakelijk verband bestaat van de onderzochte serumwaarde met de uitkomst van de test. Zelfs een sensitiviteit van 100% geeft geen enkele informatie als het betrokken kenmerk zowel bij de onderzochte groep als bij de controlegroep bij allen voorkomt.

In het algemeen is het dus zinloos alleen de sensitiviteit van onderzoeken te vermelden zonder de specificiteit. Eventueel is de DOR of de LR een alternatief.

A. Knol
Literatuur
  1. Knol A. Sensitiviteit, specificiteit en odds. Orghidee 1998;dec:33-4.

Rotterdam, januari 1999,

In hun klinische les geven Van Gessel et al. een goed overzicht en klinische voorbeelden over parvovirus-B19-infectie in de zwangerschap; een reeds langer bekend en nu weer actueel probleem. De zogenaamde vijfde ziekte heeft in het voorjaar van 1998 veel onrust in het hele land veroorzaakt. Uit de cijfers van virologische laboratoria,1 en van de Rotterdamse Huisartsenpeilstations voor Infectieziekten werd een duidelijke verheffing in de eerste helft van 1998 zichtbaar. Vaak worden huisartsen en GGD's met vragen van verontruste zwangeren en ouders van jonge kinderen geconfronteerd.

Van Gessel et al. beschrijven vrouwen die veel contact met kinderen hebben, zoals leraressen en vrouwen werkzaam in kinderdagverblijven, als risicogroep. Dit blijkt ook uit een uitbraak van parvovirus-B19-infectie die wij zagen onder medewerkers van een kinderdagverblijf in Rotterdam. In maart 1998 presenteerden 3 leidsters zich vrijwel gelijktijdig met opvallende rode vlekken in het gelaat nadat een kind in één van hun groepen ook een vlekjesziekte had doorgemaakt. Er waren op dat moment geen andere kinderen met vlekjes aanwezig. De leiding van het kinderdagverblijf informeerde de GGD. Het kinderdagverblijf werd bezocht en de leidsters met klachten werden onderzocht. Zij voelden zich ondanks het opvallend felle exantheem in het gelaat en op de romp niet ziek. Wel klaagden zij over gewrichtspijn die zich tijdens of voor het optreden van het exantheem had voorgedaan. Initieel werden van 2 van hen bloedmonsters en keeluitstrijkjes afgenomen. De sera bleken beide positief voor parvovirus B19. Een week later meldden twee andere leidsters ook dezelfde klachten. Dit is de aanleiding geweest deze uitbraak epidemiologisch te onderzoeken en te beschrijven. Van alle 13 medewerkers van het kinderdagverblijf werden bloedmonsters afgenomen en hun werd verzocht een vragenlijst in te vullen. Van de 13 leidsters hadden er 6 symptomen die passen bij een recente vijfde ziekte. De diagnose werd serologisch bij hen bevestigd. De symptomen waren in een periode van 4 weken ontstaan. In week 10 was er 1 nieuw ziektegeval, in week 11 waren er 3 en in week 12 en 13 steeds 1.

Serologisch onderzoek maakte duidelijk dat 3 van de medewerkers IgG-positief en IgM-negatief waren en dus immuun voor een recente infectie met parvovirus B19 waren. Zij waren klachtenvrij. Van de 10 vatbare personen werden er 6 tijdens deze uitbraak geïnfecteerd. Dit infectiepercentage (‘attack rate’) is met 60% duidelijk hoger dan Van Gessel et al. noemen bij parvovirus-B19-infectie op scholen. Dit hoge percentage wijst op een duidelijke risicogroep en is verklaarbaar omdat kinderdagverblijven, wat betreft intensieve onderlinge contacten, de gezinssituatie sterk benaderen. Deze bevindingen tijdens een landelijke verheffing van parvovirus-B19-infecties bevestigen dat deze infectie goed overdraagbaar is. Om het belang van parvovirus-B19-infecties op volksgezondheidniveau in te schatten is echter behalve aan de beschrijving van casussen van complicaties in de zwangerschap ook behoefte aan risicokwantificering: wat is de incidentie van geïnfecteerde zwangeren en wat is de complicatiefrequentie? Hierover zijn tot op heden nog steeds uiteenlopende resultaten van onderzoek beschreven. Pas op basis van duidelijke gegevens kunnen wij het probleem van parvovirus-B19-infecties in de zwangerschap goed beoordelen.

R. Reintjes
A. Bosman
J. Buitenwerf
Literatuur
  1. Steenbergen JE van. Toename parvovirus. Infectieziekten Bulletin 1998;9:173-4.

Rotterdam, februari 1999,

De reactie van collega Knol is terecht. Om een goede indruk te krijgen van testeigenschappen is het van belang naast sensitiviteit ook specificiteit te vermelden. Uit de literatuur blijkt dat de specificiteit van parvovirus-B19-immunoassays 91-98% is.1

Afgezien van de sensitiviteit en de specificiteit hangt de betekenis van een positief of negatief testresultaat samen met de prevalentie van de aandoening in de onderzochte populatie.2 In dit kader zijn wij het met collegae Reintjes et al. eens dat een incidentieonderzoek naar parvovirus-B19-infectie in de zwangerschap gewenst is. Wij zijn voornemens hier binnenkort mee te starten.

P.H. van Gessel
H.I.J. Wildschut
T.T. Cohen-Overbeek
Chr. Vermeij-Keers
Literatuur
  1. Pickering JW, Forghani B, Shell GR, Wu L. Comparative evaluation of three recombinant antigen-based enzyme immunoassays for detection of IgM and IgG antibodies to human parvovirus B19. Clin Diagn Virol 1998;9:57-63.

  2. Peters TJ, Wildschut HIJ, Weiner CP. Epidemiologic considerations in screening. In: Wildschut HIJ, Weiner CP, Peters TJ, editors. When to screen in obstetrics and gynecology. Londen: Saunders; 1996. p. 1-12.