Orthomanuele geneeskunde

Opinie
G.J. Lankhorst
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:502-3

In de laudatio na het verlenen van de doctorstitel aan Albers en Keizer op grond van hun gezamenlijke proefschrift ‘Een onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde’ schetste prof.dr.E.Meijer hoe zijn interesse voor de orthomanuele geneeskunde tot stand is gekomen.1 Als neurochirurg kende hij een aantal patiënten die met succes aan een hernia nuclei pulposi waren geopereerd, maar die toch nog invaliderende rugklachten hadden. Toen hij met Albers in contact kwam, bood deze aan 5 therapieresistente, door Meijer te selecteren patiënten te behandelen in diens eigen spreekkamer. Tot zijn verwondering werd bij alle 5 een belangrijke en langdurige verbetering bereikt. Een dergelijke waarneming is geen bewijs voor de effectiviteit van orthomanuele geneeskunde, maar prikkelt wel de nieuwsgierigheid.

De orthomanuele geneeskunde is ontwikkeld door Sickesz.2 Zij gaat ervan uit dat pijnklachten van de wervelkolom, maar ook astma, migraine, hartritmestoornissen en maag- en darmklachten het gevolg kunnen zijn van foutieve…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, afd. Revalidatie, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam.

Prof.dr.G.J.Lankhorst, revalidatie-arts.

Jaarverbetering
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Bunnik, mei 1991,

Graag willen wij reageren op de bespreking door collega Lankhorst (1991;502-3) van het onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde.1 Op enkele punten die hij aanroert, willen wij wat dieper ingaan.

Allereerst iets over de patiënten die op de wachtlijst stonden. Lankhorst vermeldt dat deze groep patiënten niet is vooruitgegaan gedurende 2 maanden wachten. Er is echter wel een vooruitgang gemeten. De patiënt meldt zich doorgaans voor behandeling als hij veel last heeft van zijn klacht. Gezien het cyclische verloop van de klachten is te verwachten dat de groep in de wachtperiode vooruitgang vertoont. Het feit dat deze vooruitgang gevonden wordt, pleit voor het meetinstrument. De vooruitgang nadat deze groep alsnog behandeld is, is echter beduidend groter.

Lankhorst merkt op dat bij de evaluatie van de orthomanuele behandeling ten aanzien van algemene gezondheidstoestand en lichamelijke en psychische gesteldheid een vooruitgang van slechts 1 punt op een 6-puntsschaal reeds als verbetering aangemerkt wordt. Hij acht dit een lichte eis. Vermeld moet worden dat niet alleen de vooruitgang, maar ook de achteruitgang op deze manier is gemeten. Indien wij op zijn voorstel ingaan om met 2 punten verandering te meten, blijft van achteruitgang weinig meer zichtbaar. Dit zou een vertekend beeld geven.

Wij zijn het volledig eens met de opmerking van Lankhorst dat vervolgonderzoek naar het lange-termijneffect gewenst is.

Hij acht het noodzakelijk dat indicaties en contra-indicaties voor deze behandelvorm gedefinieerd worden. Hierin kunnen wij zeker met hem meegaan. Zoals hij al aanhaalt, stellen de individuele artsen voor orthomanuele geneeskunde wel degelijk contra-indicaties voor behandeling, maar een scherp omlijnd gebied bestrijken die niet. Het definiëren van indicaties en contra-indicaties vereist, wil men dit op enigszins gefundeerde wijze kunnen doen, veel onderzoek. Dat wij na een eerste verkennend onderzoek dit terrein nog niet kunnen afbakenen, zal begrijpelijk zijn.

Verder merkt Lankhorst op dat wij de reguliere anamnese en het fysische onderzoek achterwege laten. Deze voor elke arts vanzelfsprekende handelingen worden in het proefschrift inderdaad niet besproken, maar dat betekent niet dat ze in de praktijk veronachtzaamd werden.

Zijn conclusie dat dit proefschrift niet het einde maar het begin markeert van een wetenschappelijk debat, onderschrijven wij volledig. Voor het doen van vergelijkend onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde is universitaire steun echter onontbeerlijk. Hetzelfde kan gezegd worden voor onderzoek naar het werkingsmechanisme.

J.W.B. Albers
E.D. Keizer
Literatuur
  1. Albers JWB, Keizer ED. Een onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1990: 244. Proefschrift.

Amsterdam, mei 1991,

Albers en Keizer verdedigen hun keus om 1 punt vooruitgang op een 6-puntsschaal als verbetering aan te merken, hetgeen ik een lichte eis noemde, met het argument dat 1 punt achteruitgang ook als verslechtering is aangemerkt. Dit lijkt mij niet juist. Aangezien patiënten hulp zoeken in periodes met veel klachten is op grond van ‘regressie naar het gemiddelde’ op voorhand de kans op verbetering groter dan die op verslechtering.

Dit blijkt ook uit de resultaten van Albers en Keizer. Van de patiënten door wie de gezondheidstoestand bij de voormeting als ‘zeer slecht’ ervaren werd, vertoonde 66% een verbetering van ten minste 2 stappen, terwijl dat maar bij 4% van de patiënten met een als ‘redelijk’ ervaren gezondheidstoestand het geval was. Dat er ook tijdens de wachtlijstperiode enige verbetering gezien werd, berust op hetzelfde fenomeen. Een zwaarder criterium van vooruitgang had daarom de voorkeur verdiend.

G.J. Lankhorst