artikel
In de laudatio na het verlenen van de doctorstitel aan Albers en Keizer op grond van hun gezamenlijke proefschrift ‘Een onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde’ schetste prof.dr.E.Meijer hoe zijn interesse voor de orthomanuele geneeskunde tot stand is gekomen.1 Als neurochirurg kende hij een aantal patiënten die met succes aan een hernia nuclei pulposi waren geopereerd, maar die toch nog invaliderende rugklachten hadden. Toen hij met Albers in contact kwam, bood deze aan 5 therapieresistente, door Meijer te selecteren patiënten te behandelen in diens eigen spreekkamer. Tot zijn verwondering werd bij alle 5 een belangrijke en langdurige verbetering bereikt. Een dergelijke waarneming is geen bewijs voor de effectiviteit van orthomanuele geneeskunde, maar prikkelt wel de nieuwsgierigheid.
De orthomanuele geneeskunde is ontwikkeld door Sickesz.2 Zij gaat ervan uit dat pijnklachten van de wervelkolom, maar ook astma, migraine, hartritmestoornissen en maag- en darmklachten het gevolg kunnen zijn van foutieve standen van wervels en bekken. Deze afwijkingen worden door palpatie bepaald en door middel van lichte druk op de wervels gecorrigeerd.
De meningen over orthomanuele geneeskunde zijn sterk verdeeld. Sommigen vinden het onzinnig te veronderstellen dat wervels scheef kunnen staan en a fortiori dat pijn en andere klachten zouden verdwijnen door druk op wervels. De beoefenaren van de methode daarentegen hebben de sterke overtuiging dat vaak een aanzienlijke klachtenvermindering bereikt wordt.
Hoe nu verder te komen op een dergelijk controversieel terrein? Mede op advies van de Gezondheidsraad hebben Albers en Keizer een eerste stap gezet in de vorm van een descriptief-statistisch onderzoek gebaseerd op longitudinale observaties.1 Het onderzoek omvatte vragenlijsten met ordinale 4- tot 6-puntsschalen betreffende de ernst van de klachten, de lichamelijke en geestelijke gesteldheid en de gezondheidstoestand in het algemeen. De vragenlijsten werden door een onafhankelijk onderzoeksbureau gestuurd aan alle nieuwe patiënten die zich gedurende 12 maanden in 34 praktijken voor orthomanuele geneeskunde meldden. Door 1944 patiënten werden vragenlijsten ingevuld voorafgaande aan en 4 maanden na het begin van de behandeling.
De resultaten zijn opmerkelijk. De gezondheidstoestand en de lichamelijke gesteldheid werden door ruim 60 van de patiënten bij de nameting omschreven als (veel) beter dan tevoren, ongeveer een derde deel merkte geen verandering en 5 ervoer verslechtering. Analyse van subgroepen op grond van leeftijd, werkbelasting, voorafgaande behandelingen en vergoeding van de behandelkosten toonde geen verschillen. In het onderzoek was geen controlegroep opgenomen. Wel werd bij patiënten die langer dan 2 maanden op behandeling moesten wachten een ‘wachtlijstmeting’ uitgevoerd, waaruit bleek dat zij in de wachtperiode niet, maar daarna tijdens behandeling in dezelfde mate herstelden als andere patiënten. Ten slotte werd de groep patiënten met langer dan 5 jaar bestaande, dus ‘therapieresistente’ klachten, apart bekeken, waarbij bleek dat de resultaten bij hen nauwelijks slechter waren dan die bij de hele groep, zij het dat ze iets minder waren dan bij patiënten met kortdurende klachten. De auteurs stellen dat de verbetering in deze groep moeilijk aan het natuurlijke verloop kan worden toegeschreven.
Deze conclusie is mogelijk juist, maar laat andere vragen onbeantwoord. Gezondheidsklachten van het hier onderzochte type hebben vaak een cyclisch beloop. In de jaren voorafgaande aan de orthomanuele behandeling hebben de meeste patiënten waarschijnlijk een wisselende intensiteit van klachten gehad. Door te vergelijken met een wachtlijstgroep is aannemelijk gemaakt, dat niet alleen ‘regressie naar het gemiddelde’ oorzaak is van de opgetreden verbetering.
Na eerdere behandelingen waren de klachten van de patiënten niet geheel verdwenen, maar misschien hadden zij wel tijdelijk vermindering van klachten ondervonden – daar geeft het onderzoek geen uitsluitsel over. Bij de evaluatie van de orthomanuele behandeling werd elke vooruitgang van 1 punt op 6-puntsschalen van algemene gezondheidstoestand en lichamelijke en psychische gesteldheid als verbetering aangemerkt. Dit is een lichte eis. Het was overtuigender geweest als de eis die impliciet aan andere behandelvormen werd gesteld, namelijk dat de patiënt geen klachten meer heeft, ook in dit onderzoek als criterium was gebruikt of als ten minste een vooruitgang van 2 punten op een 6-puntsschaal gehanteerd was alvorens van verbetering te spreken. Wie een alternatieve therapie verdedigt, doet er goed aan zich te wapenen tegen de kritiek van het te lichtvaardig toekennen van het etiket ‘verbetering’.
Een belangrijke vraag is verder in hoeverre een placebo-effect de oorzaak kan zijn van het gevonden resultaat. Ten tijde van de meting na 4 maanden was de behandeling gemiddeld bijna 10 weken tevoren beëindigd. De auteurs hebben in de literatuur vergeefs naar empirische gegevens gezocht over de duur van een placebo-effect. Zij vonden alleen dat het als kortdurend beschouwd wordt. Hun stelling dat een placebo-effect 10 weken na het beëindigen van de behandeling verdwenen is, lijkt zeer verdedigbaar. Toch zouden hun resultaten veel overtuigender zijn, indien was aangetoond dat dezelfde verbetering minstens een jaar na de behandeling nog bestond. Vervolgonderzoek naar het lange-termijneffect is daarom nodig.
Het is verder noodzakelijk indicaties en contra-indicaties voor deze behandelvorm te kunnen definiëren. Is een instabiele cervicale wervelkolom bij reumatoïde artritis of een cervicale myelopathie een contra-indicatie voor corrigerende manipulatie van de wervelkolom? De auteurs gaan op deze vragen niet in, maar vinden kennelijk van niet, omdat zij de reguliere anamnese en het reguliere fysisch onderzoek achterwege laten. De brug naar de reguliere geneeskunde moet dus nog geslagen worden. Ook binnen de orthomanuele geneeskunde lijkt er nog geen systeem van indicaties en contra-indicaties uitgekristalliseerd te zijn. De deelnemende artsen vonden bij ongeveer 50 patiënten een contra-indicatie voor hun behandeling, maar de redenen daarvoor zijn niet verantwoord in het proefschrift.
In dit nauwkeurig uitgevoerde onderzoek is aangetoond dat een aanzienlijk aantal van de patiënten met aspecifieke klachten van het bewegingsapparaat of van de interne organen op een termijn van enkele maanden meer verbetering toont dan patiënten die op een wachtlijst voor behandeling staan. Dit proefschrift markeert niet het eind, maar het begin van een wetenschappelijk debat. De volgende vraag is of de werkzaamheid van orthomanuele geneeskunde ook aangetoond kan worden in onderzoeken waarbij vergelijking met controlegroepen wel mogelijk is, en zo ja, wat het werkingsmechanisme is.
Literatuur
Albers JWB, Keizer ED. Een onderzoek naar de waarde vanorthomanuele geneeskunde. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1990: 244.Proefschrift.
Sickesz M, Bongartz EB. Orthomanuele geneeskunde.Ned Tijdschr Geneeskd 1989; 133:928-30.
(Geen onderwerp)
Bunnik, mei 1991,
Graag willen wij reageren op de bespreking door collega Lankhorst (1991;502-3) van het onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde.1 Op enkele punten die hij aanroert, willen wij wat dieper ingaan.
Allereerst iets over de patiënten die op de wachtlijst stonden. Lankhorst vermeldt dat deze groep patiënten niet is vooruitgegaan gedurende 2 maanden wachten. Er is echter wel een vooruitgang gemeten. De patiënt meldt zich doorgaans voor behandeling als hij veel last heeft van zijn klacht. Gezien het cyclische verloop van de klachten is te verwachten dat de groep in de wachtperiode vooruitgang vertoont. Het feit dat deze vooruitgang gevonden wordt, pleit voor het meetinstrument. De vooruitgang nadat deze groep alsnog behandeld is, is echter beduidend groter.
Lankhorst merkt op dat bij de evaluatie van de orthomanuele behandeling ten aanzien van algemene gezondheidstoestand en lichamelijke en psychische gesteldheid een vooruitgang van slechts 1 punt op een 6-puntsschaal reeds als verbetering aangemerkt wordt. Hij acht dit een lichte eis. Vermeld moet worden dat niet alleen de vooruitgang, maar ook de achteruitgang op deze manier is gemeten. Indien wij op zijn voorstel ingaan om met 2 punten verandering te meten, blijft van achteruitgang weinig meer zichtbaar. Dit zou een vertekend beeld geven.
Wij zijn het volledig eens met de opmerking van Lankhorst dat vervolgonderzoek naar het lange-termijneffect gewenst is.
Hij acht het noodzakelijk dat indicaties en contra-indicaties voor deze behandelvorm gedefinieerd worden. Hierin kunnen wij zeker met hem meegaan. Zoals hij al aanhaalt, stellen de individuele artsen voor orthomanuele geneeskunde wel degelijk contra-indicaties voor behandeling, maar een scherp omlijnd gebied bestrijken die niet. Het definiëren van indicaties en contra-indicaties vereist, wil men dit op enigszins gefundeerde wijze kunnen doen, veel onderzoek. Dat wij na een eerste verkennend onderzoek dit terrein nog niet kunnen afbakenen, zal begrijpelijk zijn.
Verder merkt Lankhorst op dat wij de reguliere anamnese en het fysische onderzoek achterwege laten. Deze voor elke arts vanzelfsprekende handelingen worden in het proefschrift inderdaad niet besproken, maar dat betekent niet dat ze in de praktijk veronachtzaamd werden.
Zijn conclusie dat dit proefschrift niet het einde maar het begin markeert van een wetenschappelijk debat, onderschrijven wij volledig. Voor het doen van vergelijkend onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde is universitaire steun echter onontbeerlijk. Hetzelfde kan gezegd worden voor onderzoek naar het werkingsmechanisme.
Albers JWB, Keizer ED. Een onderzoek naar de waarde van orthomanuele geneeskunde. Rotterdam: Erasmus Universiteit, 1990: 244. Proefschrift.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, mei 1991,
Albers en Keizer verdedigen hun keus om 1 punt vooruitgang op een 6-puntsschaal als verbetering aan te merken, hetgeen ik een lichte eis noemde, met het argument dat 1 punt achteruitgang ook als verslechtering is aangemerkt. Dit lijkt mij niet juist. Aangezien patiënten hulp zoeken in periodes met veel klachten is op grond van ‘regressie naar het gemiddelde’ op voorhand de kans op verbetering groter dan die op verslechtering.
Dit blijkt ook uit de resultaten van Albers en Keizer. Van de patiënten door wie de gezondheidstoestand bij de voormeting als ‘zeer slecht’ ervaren werd, vertoonde 66% een verbetering van ten minste 2 stappen, terwijl dat maar bij 4% van de patiënten met een als ‘redelijk’ ervaren gezondheidstoestand het geval was. Dat er ook tijdens de wachtlijstperiode enige verbetering gezien werd, berust op hetzelfde fenomeen. Een zwaarder criterium van vooruitgang had daarom de voorkeur verdiend.