Samenvatting
De Visitatiecommissie Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen heeft in 1997 alle acht Nederlandse medische faculteiten bezocht. Op basis van een zelfanalyse van de betrokken opleidingen en een uitgebreid onderzoek ter plaatse is vervolgens een kwaliteitsoordeel opgesteld. De commissie concludeert dat alle onderzochte opleidingen artsen afleveren die met vertrouwen de praktijk in kunnen. Wel vindt zij het curriculum van een aantal opleidingen erg traditioneel: te veel gericht op de basisvakken en vrijwel zonder enige ruimte voor eigen inbreng van de studenten.
(Geen onderwerp)
Amstelveen, juni 1998,
De artikelen van Meijer van Putten (1998:802-4) en de kanttekeningen bij de visitatie van Van der Meer (1998:757-9) roepen bij mij enkele vragen en gedachten op.
Zou de visitatiecommissie er niet verstandig aan doen om in de perifere klinieken haar oor te luisteren te leggen om te vernemen of het afgeleverde ‘product’ van de universiteit, de arts, wel voldoet?
Vrijwel alle afgestudeerde basisartsen, of zij nu huisarts of specialist willen worden, komen in een vacuüm terecht waarin zij kortere of langere tijd worden gedwongen ziekenhuisassistent te zijn (assistent-geneeskundige niet in opleiding; AGNIO); een overigens nuttige stage ter overbrugging van de vaak onaanvaardbaar lange wachttijden voor gewenste opleidingen.
Begeleiding vanuit de eigen universiteit voor en na het afstuderen om behulpzaam te zijn bij goede keuzen zou niet misstaan. Naar mijn oordeel ligt daar een tekortkoming van de medische faculteiten, die bij een volgende onderwijsvisitatie aandacht behoeft.
Ook de begeleiding van co-assistenten laat te wensen over en terecht bepleit Van der Meer formatie-uitbreiding hiervoor. Het algemeen co-schap is al een goede stap. Verder stelt hij dat de kleurrijke figuren ontbreken en dat grijs overheerst binnen de huidige curricula.
Ik werk al meer dan 25 jaar met klinisch assistenten en hoor ook van collegae datgene wat ik zelf al vele jaren bemerk, namelijk dat de kwaliteit achteruitgaat. Dan bedoel ik niet de kwaliteit van de mens, maar de klinische basisvaardigheid. Behalve Boerema, Biemond, Borst, Woerdeman, De Froe en Durrer, voor mij nog altijd 6 bewonderde voorbeelden, zou ik Formijne willen noemen, mijn oude leermeester. Anamnese en fysische diagnostiek waren zijn bijdrage aan onze vorming en daar ontbreekt het de huidige afgestudeerde dokters aan, ondanks het algemeen co-schap.
Van der Meer pleit voor een 10e uitgangspunt voor inhoud en opbouw van het curriculum, het moet ‘leuk’ zijn. Anamnese en fysische diagnostiek zijn de basis daarvoor en dienen vanaf begin van de studie als apart vak te worden gedoceerd.
Ik pleit voor: het aan alle faculteiten aanstellen van een hoogleraar Anamnese en Fysische Diagnostiek, met uitbreiding van de staf voor hoorcolleges en praktisch onderwijs hierin; intensievere begeleiding van co-assistenten; begeleiding vanuit faculteit voor en na afstuderen bij verdere keuzen; uitbreiding specialisten in perifere ziekenhuizen om de statussen van de assistenten te bestuderen en hen verder te begeleiden; veel meer opleidingsplaatsen voor specialisten.
Met de studievoortgang is het slecht gesteld volgens de visitatiecommissie; 76% haalt het artsexamen met een gemiddelde studieduur van 8 jaar. Hierbij spelen wachttijden ook een belangrijke rol, bijvoorbeeld bij co-schappen. Na het afstuderen zijn de wachttijden voor de gekozen opleidingen onaanvaardbaar geworden, voor zowel huisartsen- als specialistenopleiding.
Ik pleit voor: directe uitbreiding opleidingsplaatsen voor specialisten; verkorting van de huisartsenopleidingstijd en minder uitgebreide eisen; uitbreiding van de opleiding tot specialist door deze ook (gedeeltelijk) in perifere klinieken te laten plaatsvinden; het voor de opleiding meetellen van klinische stages bij de huisartsenopleiding.
Het zijn slechts aanbevelingen, maar ik denk dat ze enkele tekortkomingen van onze nieuwe generatie dokters zouden kunnen verbeteren.