‘Barre omstandigheden verergeren. Medische ontwikkelingshulp wordt in het Westen nog als heldenwerk gezien, maar wij realiseren ons steeds meer dat deze hulp slechts een onderdeel van het geheel is en dat de algehele situatie verslechtert in de landen waarmee wij vanouds banden hebben. De oorzaken van een slechte gezondheidstoestand zijn gelegen in de voedselsituatie, de sociaal-economische ontwikkelingen, het al dan niet beschikken over water. Artsen kunnen niet zoveel; zij zijn veel minder belangrijk in dat brede verband dan bijvoorbeeld mensen met managementcapaciteiten die binnen de lokale context verstandig met de beschikbare middelen en mogelijkheden kunnen omgaan.’
Bij het Medisch Coördinatie-Secretariaat (MCS) in Oegstgeest is in de afgelopen periode – mede omdat veel minder artsen worden uitgezonden – flink wat tijd besteed aan praten over grondslagen, doelstellingen en mogelijkheden van het medische ontwikkelingswerk. Sinds 1979 functioneert het MCS ten behoeve van 6 protestantse organisaties op het gebied van zending, werelddiaconaat en…
(Geen onderwerp)
Eldoret, Kenia, mei 1992,
In de bijdrage van Spanjer lijken de barre omstandigheden vooral betrekking te hebben op de weinig aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden voor medische ontwikkelingswerkers (1992;483-4). Mw.Papineau Salm, medisch adviseur van het Medisch Coördinatie-Secretariaat (MCS), blijkt zich geërgerd te hebben aan de ‘yuppie’-benadering van potentiële tropenartsen, die volgens haar te hoge materiële eisen stellen. Zij vergeet wellicht dat het zelfs voor uiterst gemotiveerde jonge artsen weinig aantrekkelijk en zelfs enigszins riskant is om aan het begin van hun carrière een dienstverband in de tropen aan te gaan. Echt langdurige tropencarrières bestaan eigenlijk niet meer. Dat betekent dat men, na gemiddeld 2-6 jaar uit de tropen terugkerend, vaak moeite heeft een bij ambities en capaciteiten passende werkkring in Nederland te vinden. In de concurrentieslag om opleidingsplaatsen en banen staan de ex-tropenartsen niet zelden professioneel en materieel op achterstand. De ‘berekenende’ houding van de potentiële tropenartsen berust mijns inziens op een realistische kijk op een materieel probleem dat zich na de werkperiode in de tropen kan voordoen.
Wanneer de materiële condities verbonden aan een tijdelijke werkkring in de tropen ruimer bemeten zouden zijn, zou wellicht het animo voor zo'n werkkring groter zijn. Tevens zouden de medische adviseurs van het MCS dan ten aanzien van de kerkelijke achtergrond van de kandidaten de eisen wat duidelijker kunnen stellen.
Verder dient te worden opgemerkt dat dank zij de Vereniging voor Personele Samenwerking met Ontwikkelingslanden (PSO), een semi-overheidsinstelling waarin een dertigtal Nederlandse organisaties op het gebied van ontwikkelingshulp samenwerken, de materiële voorwaarden voor medische ontwikkelingswerkers de laatste jaren aanmerkelijk zijn verbeterd.
Het probleem van de ‘afrikanisatie’ komt in het gesprek met Papineau Salm en Van der Hoeven eveneens aan de orde: Nederlandse en andere buitenlandse artsen dienen op termijn door Afrikanen te worden opgevolgd. In het gegeven voorbeeld van het Nigeriaanse ziekenhuis blijkt dit merkwaardigerwijze een vrijwel onoplosbaar vraagstuk op te leveren. Nadat eerder reeds is opgemerkt dat voor het bedrag dat een Nederlander kost tien lokale krachten in dienst kunnen worden genomen, blijkt in het Nigeriaanse voorbeeld de Afrikaanse arts het salaris toch te laag te vinden.
Ik mis in de keuzemogelijkheden van het MCS een vierde oplossing: doneer aan het ziekenhuis een zodanig salaris voor de Afrikaanse arts dat deze de verleiding van de particuliere praxis kan weerstaan en zijn gezin naar behoren kan onderhouden; dit zal weliswaar niet neerkomen op een tiende van het salaris van de vertrekkende Nederlander, doch afhankelijk van de lokale situatie, op een vijfde tot een derde daarvan. Op deze wijze wordt niet alleen een stap in de richting van afrikanisatie gezet, maar bovendien de externe financiering verminderd, en dat is toch een van de dingen die wij nastreven?
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juni 1992,
Mettau's oplossing is op het eerste gezicht aantrekkelijk. Na overleg met mijn gesprekspartner Van der Hoeven lijkt het toch nuttig te wijzen op twee negatieve aspecten: ten eerste blijft de afhankelijkheid van westerse financiering tot in lengte van dagen bestaan en ten tweede zal deze oplossing tot meer scheve gezichten ter plekke leiden, ook niet iets om toe te juichen.