Kleine kwalen in de huisartsgeneeskunde; oppervlakkige huidverbranding

Klinische praktijk
C. Stijnis
J.G. Streefkerk
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1993;137:1651-3

De behandeling van diepe tweedegraads en derdegraads brandwonden wordt in de literatuur uitvoerig beschreven. Over de therapeutische overwegingen bij eerstegraads en oppervlakkige tweedegraads verbrandingen is echter veel minder gepubliceerd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat bij de computersearch, ter voorbereiding van dit artikel, slechts 31 publikaties aan de therapie van oppervlakkige brandwonden bleken gewijd, op een geheel van 1125 publikaties over brandwondentherapie sinds 1983.

In de gemiddelde huisartsenpraktijk worden echter hoofdzakelijk deze oppervlakkige brandwonden gezien.1 Deze behoren tot de kleine kwalen of aandoeningen, waarvoor wel een adequate maar geen ingrijpende behandeling nodig is.

In het volgende wordt daarom een overzicht gegeven van enkele inzichten omtrent vóórkomen, diagnostiek en conservatieve behandeling van oppervlakkige verbrandingen.

Epidemiologie

Exacte incidentiecijfers van brandwonden in de huisartspraktijk in Nederland zijn spaarzaam. Volgens cijfers van de Continue Morbiditeits Registratie bedraagt het totale aantal nieuwe gevallen van (oppervlakkige plus diepe) verbrandingen per standaardpraktijk (2350 patiënten)…

Auteursinformatie

Rijksuniversiteit, vakgroep Huisartsgeneeskunde, Postbus 2088, 2301 CB Leiden.

C.Stijnis; dr.J.G.Streefkerk, huisarts.

Contact dr.J.G.Streefkerk

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Haarlem, augustus 1993,

In het artikel van C.Stijnis en J.G.Streefkerk over de behandeling van oppervlakkige huidverbrandingen in de huisartspraktijk wordt zilversulfadiazine het preparaat van eerste keuze genoemd (1993;1651-3). Daarnaast wordt een aantal andere middelen genoemd, waaronder zelfs aardappelschillen. Ik miste echter de vermelding van honing.

Applicatie van onverdunde zuivere bijenhoning werkt niet alleen genezend bij al of niet geïnfecteerde wonden, maar ook bij huidverbrandingen. Volgens een recent onderzoek zou het zelfs superieur zijn aan zilversulfadiazine.1 Bijkomende voordelen: het middel is goedkoop, onbeperkt houdbaar en overal verkrijgbaar, ook in ontwikkelingslanden.

D. Bloemers
Literatuur
  1. Subrahmanyam M. Topical application of honey in treatment of burns. Br J Surg 1991; 78: 497-8.

J.G.
Streefkerk

Leiden, september 1993,

Wij danken collega Bloemers voor zijn opmerking. De heilzame werking van honing bij brandwonden is echter, evenmin als die van aardappelschillen, geobjectiveerd. Als huismiddel en als alternatief verdient honing ongetwijfeld overweging.

J.G. Streefkerk
M.J.
Hoekstra

Beverwijk, oktober 1993,

Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het artikel van Stijnis en Streefkerk (1993;1651-3). Oppervlakkige brandwonden worden vaak beschouwd als goed behandelbaar in de extramurale setting. Niets is echter minder waar.

Terecht wordt gesteld dat bij diagnostiek van tweedegraads brandwonden de diepte miskend kan worden, hetgeen vaak leidt tot latere onacceptabele littekenvorming. In dit opzicht zijn de veel voorkomende heetwaterverbrandingen bij 0-4-jarigen berucht. Om deze reden is het niet begrijpelijk dat in de beschouwing wordt gesteld dat meer dan tot nu toe het geval is oppervlakkige verbrandingen in een extramurale setting behandeld zouden moeten worden, waardoor ruimte zou ontstaan voor noodzakelijke intramurale behandeling. Door de geringe incidentie ontbreekt het niet alleen behandelend artsen in de extramurale zorg, maar vaak ook in de intramurale zorg, aan voldoende ervaring om de ernst van de brandwond en daarmee de kans op latere invaliderende hypertrofische littekenvorming goed te kunnen schatten. Zelfs in de in de behandeling van brandwonden gespecialiseerde centra worstelt men nog steeds met dit diagnostisch probleem.

Derhalve dienen deze patiënten en in het bijzonder kinderen met heetwaterverbrandingen niet zozeer intramuraal behandeld te worden, maar zeker wel intramuraal onderzocht te worden. Indien mogelijk kunnen zij vervolgens extramuraal verder behandeld worden. De drie brandwondencentra dienen in dit opzicht vaker en eerder geconsulteerd te worden. Hypertrofische littekenvorming kan daarmee zeker niet altijd worden voorkomen, maar de incidentie en de ernst van littekenhypertrofie kunnen er zeker door verminderen. Juist miskende diepe brandwonden die primair extramuraal behandeld zijn, worden een drama door de later veelvuldig noodzakelijke intramurale behandeling.

Voorts wordt pas in de beschouwing donorhuid genoemd als de beste en snelste behandeling bij heetwaterverbrandingen, alhoewel bij de therapie niet genoemd en toegelicht. De directe afdekking van de gede-epidermiseerde brandwond leidt in een aantal gevallen tot het voorkomen of het in mindere mate optreden van hypertrofische littekenvorming. De directe belegging met donorhuid is in 1979 door het Beverwijkse brandwondencentrum in Nederland geïntroduceerd, waarover Tjong Joe Wai et al. in 1983 in dit tijdschrift hebben gerapporteerd.1 De behandeling met donorhuid blijkt in de praktijk echter een complexe aangelegenheid te zijn en van specialistische zijde wordt deze behandelmethode dan ook niet geadviseerd voor gebruik in de extramurale zorg.

Wel is in het verleden onderzoek gedaan naar een veelheid van huidvervangende materialen, vaak van synthetische oorsprong, die een behandeling met donorhuid zoveel mogelijk zouden kunnen vervangen. In dit opzicht worden hydrocolloïdale wondbedekkingsmaterialen binnen de centra veelvuldig gebruikt en geadviseerd voor extramuraal gebruik. Met de moderne hydrocolloïdale verbandmaterialen kunnen pijnlijke verbandwisselingen tot een minimum worden gereduceerd, hetgeen de behandeling ook goedkoper maakt. Bovendien kan een effectieve pijnreductie worden verkregen, waardoor de patiënt de verbranding als minder traumatiserend zal ervaren.

Het is niet juist om in dit verband DuoDerm en OpSite in één adem te noemen. Het complexe meerlagige hydrocolloïd DuoDerm is in tegenstelling tot het (operatie)wondfolie OpSite in staat wondvocht te geleren, waardoor hinderlijke ophoping van blaarvocht voorkomen wordt. Het enkellagige folieverband leidt tot overmatige ophoping van blaarvocht, dat meestal op een ongelegen moment vrijkomt.

M.J. Hoekstra
Literatuur
  1. Tjong Joe Wai R, Hermans RP, Kreis R, Bosch PJ. Resultaten van de behandeling met allogene huidtransplantaten van verbrandingen door hete vloeistoffen bij kinderen. [LITREF JAARGANG="1983" PAGINA="290-3"]Ned Tijdschr Geneeskd 1983; 127: 290-3.[/LITREF]

J.G.
Streefkerk

Leiden, oktober 1993,

Collega Hoekstra vraagt aandacht voor twee zaken. In de eerste plaats wijst hij erop dat de diagnostiek, met name de beoordeling van de diepte van brandwonden, cruciaal is en dat bij verkeerde diagnostiek hypertrofische littekens het gevolg kunnen zijn. Dit is precies waarop wij in het artikel nadrukkelijk wilden wijzen; de beschouwing is er vrijwel geheel aan gewijd. Vervolgens gaat hij in op de behandeling van diepe brandwonden. Daarover handelde het artikel in principe niet. Zoals in de inleiding is gesteld, bestaat literatuur hierover in zeer ruime mate.

Waar Hoekstra spreekt over ‘geringe incidentie’ doelt hij ongetwijfeld op het inderdaad – gelukkig maar – relatief weinig optreden van invaliderende hypertrofische littekenvorming. De incidentie van verbrandingen in het algemeen is daarentegen hoog: in Nederland ongeveer 3-4 per 1000 per jaar, zoals gesteld. Ook uit de NIVEL-registraties,1 nog niet bekend bij het schrijven van het artikel, blijkt dit duidelijk. Dit betreft – wederom, gelukkig – voor verreweg het grootste deel oppervlakkige verbrandingen, die adequaat en eenvoudig uitstekend behandeld kunnen worden in extramurale setting.

J.G. Streefkerk
Literatuur
  1. Velden J van der, Bakker DH de, Claessens AAMC, Schellevis FG. Een nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk. Basisrapport: Morbiditeit in de huisartspraktijk. Utrecht: Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg, 1991.