Samenvatting
Doel
Het belang van hyperventilatie in de pathogenese van paniekaanvallen onderzoeken.
Opzet
Descriptief onderzoek.
Plaats
Jelgersmapolikliniek te Oegstgeest en Academisch Ziekenhuis te Leiden.
Methode
Bij 57 psychiatrische patiënten met een paniekstoornis en 96 somatische patiënten met onbegrepen lichamelijke klachten, mogelijk veroorzaakt door hyperventilatie, werd de hyperventilatie-provocatietest (HVPT) uitgevoerd. Van de 96 somatische patiënten hadden er 33 recentelijk een paniekaanval doorgemaakt. Verschillende fysiologische en symptoomcriteria voor het hyperventilatiesyndroom (HVS) werden bepaald. Bovendien werden uiteenlopende maten voor bijkomende psychopathologie afgenomen.
Resultaten
Er werden geen statistisch significante verschillen gevonden voor de fysiologische criteria van het HVS tussen psychiatrische patiënten met een paniekstoornis (PS) en somatische patiënten met (PA ) of zonder een recente paniekaanval (PA-). Voor alle symptoomcriteria daarentegen behaalden PS- en PA-patiënten vergelijkbare scores en scoorden beide groepen significant hoger dan patiënten met PA-. Voor bijkomende psychopathologie scoorden PS-patiënten meestal significant hoger dan patiënten met PA, die weer significant hogere scores behaalden dan patiënten met PA-.
Conclusie
Hyperventilatie is in de pathogenese van paniekaanvallen van ondergeschikt belang en het tijdig onderkennen van paniekaanvallen of een paniekstoornis bij patiënten met ‘hyperventilatie’-klachten kan een adequate behandeling bevorderen.
(Geen onderwerp)
Leiden, december 1993,
Er lijkt ons wel degelijk een tegenstelling te bestaan tussen het concept ‘hyperventilatiesyndroom’ (HVS) en het cognitieve model van paniek. Deze tegenstelling bestaat er niet uit dat in het HVS-model geen ruimte is voor de rol van cognities, maar dat in het cognitieve model hyperventileren noch noodzakelijk noch voldoende is voor het optreden van paniek.
Zelfs wanneer hyperventileren (HV) niet bij alle, maar slechts bij een aanzienlijk deel van de patiënten tot paniekaanvallen leidt, lijkt het ons een reële hypothese dat zich significante verschillen voor fysiologische criteria voor HVS zullen voordoen tussen patiënten met een paniekstoornis, patiënten met een recente paniekaanval en patiënten zonder paniekaanvallen (vergelijk het hierna te bespreken onderzoek van Hoes et al. naar de samenhang tussen fysiologische HVS-criteria en een paniekstoornis).1
Uit onze tabel 2 blijkt in het geheel niet dat HV tot een toename van gegeneraliseerde angst leidt, integendeel: de 3 groepen patiënten verschillen onderling significant met betrekking tot gegeneraliseerde angst, terwijl op de 5 onderscheiden fysiologische criteria voor HVS geen enkel significant verschil tussen de 3 groepen bestaat.
Het lijkt ons niet logisch te concluderen dat HV bij patiënten met een paniekstoornis meer paniekklachten doet ontstaan dan bij anderen. De patiënten uit ons onderzoek met een paniekstoornis die voldeden aan de criteria voor HVS, rapporteerden paniek en hyperventilatieklachten die vergelijkbaar waren met die van patiënten met een paniekstoornis zònder HVS.2
Wanneer HVS geen causale diagnose is en hyperventileren spontane klachten slechts kan versterken of uitbreiden, hoeft onzes inziens het begrip HVS niet langer te worden gehandhaafd. Immers, spontane klachten kunnen optreden of verergeren zonder dat HV hierbij een causale of mediërende rol speelt. Hiermee vervalt de rationale van het HVS-begrip.
Aan het onderzoek van Hoes et al. kleven onzes inziens enige bezwaren.1 In dit onderzoek werd op grond van de Nijmeegse vragenlijst, bedoeld om patiënten met HVS op te sporen,3 een DSM-III-diagnose ‘paniekstoornis’ gesteld.4 Zoals wij in ons artikel stelden (bl. 2315), kan op grond van panieksymptomen alléén het al of niet vóórkomen van paniekaanvallen volgens DSM-III(-R)-criteria worden vastgesteld. Het op grond van een lijst voor hyperventilatiesymptomen diagnostiseren van een paniekstoornis, een algemene angststoornis of een andere angststoornis lijkt ons daarentegen niet verantwoord, aangezien hiervoor aanvullende diagnostische informatie noodzakelijk is, bijvoorbeeld met betrekking tot de duur van de klachten. Verder kunnen met de Nijmeegse vragenlijst slechts 7 van de 12 DSM-III-criteria voor een paniekaanval worden beoordeeld, zodat ook het vaststellen van aan- of afwezigheid van paniekaanvallen volgens DSM-III-criteria mogelijk op onbetrouwbare wijze is gebeurd. De resultaten van het onderzoek laten derhalve zien dat er een verband bestaat tussen het al of niet voldoen aan minstens 3 van 5 nader gespecificeerde fysiologische criteria voor HVS en het gedurende de afgelopen 3 weken ‘vaak’ tot ‘zeer vaak’ ervaren hebben van minstens 4 van 7 klachten op een gestandaardiseerde vragenlijst voor hyperventilatieklachten. Hieruit blijkt dat de sensitiviteit van HVS voor paniekaanvallen gering is (35%), terwijl de specificiteit daarentegen groot is (95%). Ook deze gegevens pleiten ervoor om fysiologische HVS-criteria niet te beschouwen als diagnostische criteria voor paniekaanvallen of een paniekstoornis, maar om HVS als begeleidend verschijnsel te beschouwen bij paniek in een subgroep van patiënten met paniekaanvallen of een paniekstoornis.4
Dat de uitleg van lichamelijke symptomen als gevolg van HV therapeutisch uiterst bruikbaar blijft, betekent niet dat de rationale juiste hoeft te zijn. Zoals Garssen et al. stellen,5 is er bij het therapeutisch gebruik van het HVS-model voor paniek sprake van een rationeel placebo.
Hoes MJAJM, Colla P, Doorn P van, Folgering H, Swart J de. Hyperventilation and panic attacks. J Clin Psychiatry 1987; 48: 435-7.
Spinhoven Ph, Onstein EJ, Sterk PJ, Haen-Versteijnen D Le. The hyperventilation provocation test in panic disorder. Behav Res Ther 1992; 30: 453-61.
Doorn P van, Colla P, Folgering H. Een vragenlijst voor hyperventilatieklachten. De Psycholoog 1983; 18: 573-7.
Spinhoven Ph, Onstein EJ, Sterk PJ, Haen-Versteijnen D Le. Discordance between symptom and physiological criteria for the hyperventilation syndrome. J Psychosom Res 1993; 37: 281-9.
Garssen B, Ruiter C de, Dyck R van. Breathing retraining: a rational placebo? Clin Psychol Rev 1992; 12: 141-53.