Samenvatting
Tussen 1969 en 1987 werd op de afdeling Orthopedie van het Academisch Ziekenhuis te Groningen wegens ernstige heupdysplasie of dysplasie-artrose bij 28 patiënten 30 maal een pandakplastiek uitgevoerd, een reconstructieve overdekkingsoperatie aan de laterale voorrand van het acetabulum.
Na een gemiddelde follow-up-duur van 7,25 jaar (2-20) konden klinisch 23 van de 30 behandelde heupen als ‘goed’ geclassificeerd worden; radiologisch gold dit voor 19 van de 30 heupen. Bij het na-onderzoek hadden 22 patiënten (2 met een bilaterale behandeling) geen klachten meer. De methode is veilig, technisch relatief eenvoudig en schept bij een dysplastisch acetabulum een beter uitgangspunt voor een eventueel in de toekomst uit te voeren totale heupartroplastiek.
(Geen onderwerp)
De Meern, juni 1991,
Idema en Nielsen beschrijven in hun artikel de pandakplastiek naar aanleiding van een onderzoek van een groep van 28 patiënten (1991;1076-80). Ter nabehandeling werd aanvankeiijk gedurende 12 weken een zweefrekverband in abductie gegeven, later werden deze 12 weken gereduceerd tot 6 weken. Merkwaardigerwijs worden in de orthopedische handboeken interne fixatie-technieken bij de pandakplastiek niet vermeld en wordt ter nabehandeling gedurende langere tijd een gipsbroek of een rekverband (1,5-3 maanden) aanbevolen om de constructie van het broze spongieuze bot te beschermen.
Door het aanbrengen van enkele metalen schroeven vlak boven het pas aangebrachte pandak is het goed mogelijk een oefenstabiele osteosynthese te bewerkstelligen en is ter nabehandeling een gipsbroek of een zweefrekverband niet nodig. De patiënt kan een week na de operatie worden gemobiliseerd met krukken en de pas geopereerde heup geleidelijk meer belasten. Dank zij interne fixatie is het beter mogelijk het pandak exact op de goede plaats aan te brengen (figuur 1). Dit is van belang, omdat dan bij bewegen en belasten van de dysplastische heup het aangebrachte bottransplantaat in biomechanische zin wordt belast, hetgeen een goede ingroei van het pas aangebrachte pandak bevordert. Bij een te craniaal geplaatst pandak wordt het bottransplantaat onvoldoende of in het geheel niet belast, treedt botresorptie op en beantwoordt de ingreep niet aan het beoogde doel. Dit wordt door de auteurs in hun artikel ook als oorzaak van mislukking beschreven.
Door het aanbrengen van enkele metalen schroeven kan de patiënt een tamelijk lange nabehandeling met gipsbroek of zweefrekverband worden bespaard en kan de pandakplastiek met grotere precisie op de juiste plaats worden gefixeerd. De schroeven veroorzaken later geen last, verwijdering op een later tijdstip is daarom niet nodig (figuur 2).
(Geen onderwerp)
Groningen, september 1991,
De door collega Sijbrandij vermelde techniek, waarbij de corticospongieuze spaan bij een pandakplastiek gestabiliseerd wordt door een hierboven geplaatste schroef, is op zich zeker een aardige gedachte.
Bij de door ons gevolgde methode evenwel wordt direct boven de spaan nog spongieus bot gelegd om zodoende een ombouw en integratie van de spaan te versnellen. Aanwezigheid van osteosynthesemateriaal zou dit proces kunnen vertragen. Daarbij bestaat naar onze mening de mogelijkheid, dat er rond de kop van de schroef een hinderlijke bursitis zou kunnen ontstaan, die met name bij aanspannen van de gluteale musculatuur klachten zou kunnen geven.