In 1983 startte het project ‘onderzoek prematuritas en small for gestational age’ (POPS), een samenwerkingsproject van Nederlandse kinderartsen, opgezet en uitgevoerd op initiatief van de toenmalige werkgroep Neonatologie van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde. Van een vrijwel complete jaarcohort van 1338 kinderen, levend geboren in 133 Nederlandse ziekenhuizen, na een zwangerschapsduur van minder dan 32 complete weken en (of) met een geboortegewicht van minder dan 1500 g, werden in de loop der jaren gegevens bijeengebracht over de zwangerschap, de geboorte en de neonatale periode,1 over de periode tot de leeftijd van 2 jaar (nacontrole door de behandelend kinderarts),2-4 over de toestand van de kinderen op de leeftijd van 5 jaar (gestandaardiseerd naonderzoek tijdens huisbezoek door drie kinderartsen-onderzoeksmedewerkers,5 en over de schoolloopbaan tot het 9e jaar (schriftelijke vragenlijst, door ouders ingevuld).6
Frequentie
Allereerst heeft het project een schat aan epidemiologische gegevens opgeleverd. Tot 1983 was niet bekend hoeveel…
(Geen onderwerp)
Nijmegen, januari 1994,
Het artikel van Verloove-Vanhorick (1993;2573-6) geeft een fraaie samenvatting van wat het ‘project on preterm and small-for-gestational-age infants’ (POPS)-onderzoek bijdroeg aan kennis over het onderwerp en onderstreept het belang van naonderzoek na ernstige vroeggeboorte tot ruim in de schoolperiode. Idealiter zou dit onderzoek landelijk uniform en routinematig moeten worden uitgevoerd, waarbij alle opeenvolgende jaarcohorten worden onderzocht. Het is immers van belang om de zich steeds ontwikkelde neonatale intensieve zorg aan de resultaten ervan te toetsen.
In het cohort van de 122 in 1982 geboren en in de intensive care unit van het Academisch Ziekenhuis Nijmegen behandelde kinderen met een zwangerschapsduur onder 32 weken en (of) een geboortegewicht onder 1500 g konden wij bij 71 van de 82 overlevenden (87%) de neuromotorische ontwikkeling op 8-jarige leeftijd nagaan. Het handicap-percentage volgens de WHO-criteria bedroeg 11%. Daarnaast was er een categorie kinderen met milde stoornissen en beperkingen (vooral op motorisch, auditief en visueel terrein en wat betreft gedrag, taal/ spraak) die, indien afzonderlijk aanwezig, geen handicap behoeven te betekenen. De combinatie ervan kan echter een probleem vormen voor het instromen in of het vervolgen van het normale basisonderwijs.1-3 Zeer opvallend was dat in onze groep het percentage overlevende kinderen dat op 8-jarige leeftijd speciaal onderwijs volgde 22,5% bedroeg, ruim 4 maal zo hoog als voor alle 8-jarige kinderen in dat jaar.4 Bovendien hadden 21 van de 71 kinderen een groep (vooral groep 2) gedoubleerd. Deze gegevens blijken goed overeen te komen met die uit het, omvangrijker, POPS-onderzoek.
Voor een goede beleidsvorming ten aanzien van toepassing van nieuwe methoden binnen neonatale intensieve zorg en de vroege detectie en behandeling/begeleiding bij stoornissen in de ontwikkeling is een zorgvuldig maar gestructureerd en doelgericht follow-up-onderzoek onontbeerlijk. Nederland heeft als klein land met een goede organisatie van de perinatale zorg de unieke mogelijkheid dit onderzoek in landelijk en multidisciplinair verband op te zetten.
Vohr BR, Garcia Coll CT. Neurodevelopmental and school performance of very low-birth-weight infants: a seven-year longitudinal study. Pediatrics 1985; 76: 345-50.
Calame A, Fawer CL, Claeys V, Arrazola L, Ducret S, Jaunin L. Neurodevelopmental outcome and school performance of very-low-birth-weight infants at 8 years of age. Eur J Pediatr 1986; 145: 461-6.
Lloyd BW, Wheldall K, Perks D. Controlled study of intelligence and school performance of very-low-birthweight children from a defined geographical area. Dev Med Child Neurol 1988; 30: 36-42.
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De Nederlandse jeugd en haar onderwijs 1989/1990. Voorburg: CBS, 1991.