Gérard Abraham van Rijnberk, 'redacteur-gérant' van het Tijdschrift 1913-1946

Gérard Abraham van Rijnberk NTvG
S.E. van ’t Hof
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:2115-7
Abstract

Samenvatting

Gérard Abraham van Rijnberk (1875-1953), hoogleraar Fysiologie, was de langstzittende redacteur-gerant uit de geschiedenis van het Tijdschrift. Onder zijn 33-jarig bewind bloeiden het Tijdschrift en de Vereniging Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde op. Van Rijnberk startte onder meer de historische bibliotheek van de Vereniging. De Tweede Wereldoorlog betekende het einde van de langdurige relatie van de Vereniging met de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG). De NMG werd door de Duitse bezetter opgeheven, maar Van Rijnberk zette het Tijdschrift voort, wat hem op beschuldigingen van collaboratie kwam te staan. Na de oorlog bleef het Tijdschrift zelfstandig voortbestaan, naast Medisch Contact, het orgaan van de NMG.

Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:2115-7

Auteursinformatie

Contact Mw.dr.S.E.van ’t Hof, freelance onderzoeker, Vossiusstraat 31, 1071 AG Amsterdam (svthof@hotmail.com)

Ambrosius Arnoldus Guilielmus Guye, 'redacteur-gérant' van het Tijdschrift 1884-1889
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Goutum, september 2007,

De lezers van het Tijdschrift worden in dit jubileumjaar royaal getrakteerd op een serie artikelen over de eigen geschiedenis van het Tijdschrift, met name over zijn voormalige hoofdredacteuren. Wat hierin opvalt, is de stereotiepe medisch-historische benadering van het onderwerp, beginnend met een korte levensschets, de academische en wetenschappelijke prestaties van de beschrevene, en tenslotte de verdienstelijke rol die deze speelde als hoofdredacteur. Een echt historische dimensie, op bijvoorbeeld sociaaleconomisch, wetenschapshistorisch of taalkundig gebied, wordt niet toegevoegd. De hoofdredactie houdt het bij de formule: petite histoire uit de eigen doos. Zo wordt er vanuit de wereld van historici in ieder geval gekeken naar veel medische geschiedschrijving en dat geldt ongetwijfeld ook voor deze serie.

Dat overmaat hierbij niet geschuwd wordt, blijkt uit het feit dat Van ’t Hof (2007:2115-7) onlangs een artikel wijdde aan Van Rijnberk, terwijl nog geen 2 jaar tevoren Quak (2005:2985-91) ook al uitgebreid verslag deed over de hoofdredacteur die meer dan welke andere ook, zijn stempel heeft gedrukt op het Tijdschrift, al was het maar omdat hij aan de wieg stond van de tweedeling met de (K)NMG (zie hierna). Wat opvalt in beide gelijkluidende publicaties is dat beide auteurs met een omzichtige boog om twee kanten van Van Rijnberks levenspad heen lopen. Allereerst gaan zij nauwelijks in op de dubbelhartigheid die Van Rijnberks levensgeschiedenis kenmerkt. Van ’t Hof bijvoorbeeld schrijft dat Van Rijnberk blijk gaf van zijn belangstelling voor het occulte en paranormale door het schrijven van de serie ‘Hedendaags mirakelgeloof’, maar haast zich op te merken ‘dat hij zeer kritisch was over de besproken onderwerpen’. Nergens vermeldt zij dat Van Rijnberk deels onder pseudoniem zich elders afficheerde als overtuigd aanhanger van occultisme en gelovige in spiritisme en aardstralen. Evenmin signaleert zij de tegenstrijdigheden dat Van Rijnberk enerzijds als hoofdredacteur fulmineerde tegen de antivivisectiebeweging, maar anderzijds geloofde in reïncarnatie, en dat hij zich publiekelijk graag uitsprak als moraalridder terwijl zijn persoonlijke nalatenschap bij Van ’t Hof het beeld oproept van ‘een amoureus dubbelleven’ en bij schrijver dezes dat van een veelzijdig erotomaan. Waarom wordt de lezer geen blik gegund op deze ambiguïteit in Van Rijnberks boeiende persoonlijkheid?

Een tweede onderbelichte kant van Van Rijnberk is zijn houding tijdens de Tweede Wereldoorlog. Veel leden van de toen nog Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG) geheten artsenorganisatie keerden zich al spoedig tegen de bezetter, en deze artsenorganisatie werd in december 1941 opgeheven, terwijl onder leiding van Van Rijnberk het Tijdschrift op geen enkele manier de bezetter voor het hoofd wenste te stoten om maar vooral te kunnen blijven verschijnen. Zo werd joodse auteurs subtiel aangeraden ‘in hun eigen belang’ niet langer te publiceren, werd aan de Artsenkamer aangeboden gebruik te maken van de adresseermachine van het Tijdschrift, en hoewel dr.H.Pinkhof, die meer dan 50 jaar medewerker was geweest, al in 1943 in Westerbork was komen te overlijden, werd dit pas in augustus 1945 kort gememoreerd. Van Rijnberks apologetische hoofdredactionele stukken die net na de Bevrijding verschenen, spreken boekdelen.

Uit het voorgaande blijkt dat het Tijdschrift in zichzelf gekeerd is en zich niet gemakkelijk blootgeeft, hoewel het feit dat mijn kritische commentaar hier wordt gepubliceerd, aangeeft dat de huidige redactie niet alleen verandering beoogt, maar hiermee wellicht geschiedenis schrijft.

K.W. Marck

Amsterdam, oktober 2007,

Collega Marck beticht ons op hoffelijke, maar niet mis te verstane wijze van onvolledigheid en vergoelijking bij de levensschetsen van oud-hoofdredacteuren.

Het verwijt dat de historische dimensie ontbreekt, klopt voor deze korte schetsen natuurlijk. Ze pretenderen niet veel meer dan wat leven toe te voegen aan de geschilderde portretten die in het redactiekantoor van het Tijdschrift te bewonderen zijn. Daar de afgebeelden de meesten van ons niet meer bekend zijn, vormde het jubileumjaar van het Tijdschrift een aanleiding voor deze reeks. De auteur zou graag meer ruimte hebben genomen, maar dat zou al gauw een boek zijn geworden. Toch is in een inleidend stuk en waar mogelijk in de portretten wel de maatschappelijke, wetenschappelijke of de sociaaleconomische context van de gezondheidszorg aangestipt.

Het Tijdschrift is bij tijd en wijle te veel naar binnen gekeerd geweest, maar het is niet helemaal fair om dit verwijt te baseren op deze reeks. Het bewind van de achtereenvolgende hoofdredacteuren, inclusief wetenschappelijke en taalkundige ontwikkelingen, is uitvoerig beschreven in drie jubileumboeken, die elk vijftig jaar van de geschiedenis van het Tijdschrift omvatten. Het laatste deel is dit jaar verschenen,1 en volgens verschillende recensies en commentaren was juist één van de verdiensten ervan dat daarin het Tijdschrift en zijn beleid zijn beschreven in samenhang met de maatschappelijke ontwikkelingen van de voorbije 50 jaar. Het is nog in de handel; de twee eerdere delen zijn in talrijke bibliotheken en antiquariaten te vinden.

Dan Van Rijnberk. Marck heeft volgens ons geen lacunes of fouten aangetroffen, maar zou graag een zwaarder oordeel vellen over het onconventionele privéleven van deze hoofdredacteur. Hij verkiest bijvoorbeeld de omschrijving ‘erotomaan’ boven ‘amoureus dubbelleven’. De laatste term lijkt ons echter duidelijk genoeg en bovendien niet, zoals de eerste, een enigszins ouderwetse diagnose. Wat zijn opstelling in de oorlog betreft, voor een jongere generatie is terughoudendheid op zijn plaats. In de oorlogsgeschiedschrijving heeft inmiddels het idee postgevat dat de meeste mensen niet ‘goed’ of ‘fout’ waren, maar ‘grijs’. Dit lijkt ook voor Van Rijnberk te gelden. Er was vast aanleiding om hem voor de zuiveringscommissie te brengen, maar het eindoordeel was niet negatief. Er is ook een andere kant aan de zaak. In een volgend portret wordt J.J.van Loghem sr. beschreven, de hoogleraar Gezondheidsleer en Medische Politie die in augustus 1941 werd ontslagen vanwege zijn anti-Duitse houding. Daarna werd hij door Van Rijnberk in de hoofdredactie opgenomen. De zaken die Marck beschrijft, zijn dus ten dele ook Van Loghem aan te rekenen. Deze heeft vanuit het redactiekantoor met het Hooglerarencontact gewerkt aan plannen voor de reconstructie van de Amsterdamse universiteit – zou Van Rijnberk hier niet van hebben geweten? Hij werd haar eerste naoorlogse rector magnificus en staat te boek als ‘goed’.2 Van Loghem heeft Van Rijnberk nooit beschuldigd van collaboratie vanwege het blijven publiceren van het Tijdschrift. Hij begreep waarschijnlijk heel goed dat ‘grijs’ nodig was.

J. van Gijn
S. van ’t Hof
Literatuur
  1. Meer J van der, Hof S van ’t. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1957-2006. De derde 50 jaar. Houten: Bohn Stafleu van Loghum; 2007.

  2. Knegtmans PJ. Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950. Amsterdam: Amsterdam University Press; 1998.