Samenvatting
De huidige behandeling voor hemofiliepatiënten bestaat uit het toedienen van concentraten met bloedstollingsfactoren VIII (bij hemofilie A) en IX (bij hemofilie B).
Naast het ongerief van de veelvuldige injecties zijn tevens de risico's voor overdracht van infecties (HIV, hepatitis) via deze plasmaproducten, reden voor de ontwikkeling van alternatieve therapieën.
Gentherapie beoogt de introductie van functionele factor-VIII- of -IX-genen in de lichaamscellen van de patiënt, waardoor deze cellen worden aangezet tot de productie van de gewenste stollingsfactoren.
Voor gentherapie bestaan twee strategieën: (a) cellen van de patiënt kunnen worden afgenomen om vervolgens in het laboratorium te worden voorzien van het genezende gen, waarna deze gemodificeerde cellen worden teruggeplaatst in de patiënt (ex-vivostrategie); (b) de gewenste genen kunnen met behulp van zogenaamde genvectoren aan de patiënt worden toegediend om in het lichaam de modificatie te bewerkstelligen (in-vivostrategie).
Voor beide strategieën zijn de haalbaarheid en de effectiviteit in proefdiermodellen bewezen: met factor-VIII- of -IX-genen gemodificeerde lichaamscellen blijken in staat de stollingsfactoren in adequate concentraties in het plasma uit te scheiden en de bloedingsneiging te onderdrukken.
Voordat deze aanpak echter in de kliniek geëvalueerd en geïmplementeerd kan worden, dienen nog vele technische problemen te worden opgelost.
Reacties