artikel
Adjunct-hoofdredacteur van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde kan soms een verdraaid lastige baan zijn. Stelt u zich nu eens voor dat u aan de beurt bent voor het schrijven van het redactioneel commentaar en u zou over bijna elk stuk dat in het bewuste nummer staat iets willen opschrijven. Dat geeft keuzestress, ‘agony of choice’.
Zo zou ik graag iets schrijven over ‘peer feedback’ (D268), en hoe nuttig deze feedback zou kunnen zijn voor medisch specialisten. Die zien hooguit een glimp van hoe hun collega’s ‘het’ doen bij acute of klinische zorg. Maar daar waar ze de meeste tijd met patiënten doorbrengen, in de spreekkamer op de polikliniek, komt hooguit een bedremmelde coassistent meekijken, die toch niets durft te zeggen. Waarom niet een collega vragen af en toe een spreekuurtje ernaast te zitten, om te zien of alles waarin je zelf vindt dat je zo gegroeid bent in de ogen van anderen niet in feite aberrante degeneratie is? Ik heb het wel eens voorgesteld aan onze groep. Iedereen was positief, niemand heeft het gedaan.
Maar ook wil ik aandacht vestigen op de ‘Klinische les’ over spondylodiscitis (A9375). Dat dat een moeilijke diagnose kan zijn bij krakkemikkige patiënten met dito wervelkolom is behartenswaardig. Moeilijker vind ik de suggestie dat niets minder dan een ‘Comprehensive geriatric assessment’ (CGA) nodig is om meer informatie over de kwetsbaarheid van een patiënt naar boven te brengen dan wat je al kunt concluderen op basis van diens leeftijd en voorgeschiedenis, en de suggestie dat CGA de uitgelezen wijze is om redelijke behandeldoelen vast te stellen. Dat heet toch gewoon ‘Goede dokter zijn’ (GDZ)? Voor wie het vergeten is: GDZ behelst observatie (‘gewoon kijken’), anamnese, volledig lichamelijk onderzoek en daarna even goed praten met de patiënt. De slotzin van dit artikel luidt: ‘Een CGA kan helpen bij het maken van keuzes over de nadere diagnostiek en behandeling.’ Dat is natuurlijk waar, maar met GDZ komt u ook een heel eind.
Ook de uitstekende ‘Stand van zaken’ over lijkschouw verdient echter aandacht (D344). Als leerpunt wordt onder andere benoemd dat lijkschouw is gericht op de vraag of het een natuurlijke dood betreft, maar de tekst maakt duidelijk dat de definities van ‘niet-natuurlijk’ en ‘natuurlijk’ niet zo simpel zijn. De opstellers van de richtlijn vonden zelf dat overlijden na een val bij een wankele oudere best ‘natuurlijk’ mag worden genoemd. Ik vind dat niet onredelijk; het gaat immers al miljoenen jaren zo, bij mens en dier. Maar de ijzeren arm van justitie besliste anders en de auteurs geven eerlijk aan dat hier een onopgelost probleem ligt.
Hier blijft het niet bij, want ook de casuïstiek over wateraspiratie tijdens een bevalling in bad kan niet onbesproken blijven (D74). Er staat een opvallende zin in, namelijk: ‘Bovendien zou een badbevalling kunnen bijdragen aan een goed verlopende transitie van de foetus van het intra-uteriene naar het extra-uteriene milieu.’ Ik moest hem een paar keer lezen voor ik verder kon. De evolutie heeft onze baring zo ontwikkeld en fijngeslepen dat het eerste wat je als baby doet na het verlaten van het baringskanaal lekker diep zuchten is, en dan verzint een of andere antroposofische vroedvrouw dat het een goed idee is dat je op dat moment onder water zit, ‘want dat is natuurlijk’. Ik weet niet wat úw gevoel zegt, maar het mijne schreeuwt: ‘Niet doen!’ Het is toch bijna een wonder dat een badbevalling ooit goed gaat. Dat dit soort dingen zo maar kan plaatsvinden zonder dat onderzoek bomvrij heeft aangetoond dat het veilig is, vind ik moeilijk te begrijpen.
Zo tob ik voort. Waar zal ik het nu met u over hebben?
Reacties