Samenvatting
Op de afdeling Kinderchirurgie van het Sophia Kinderziekenhuis, Academisch Ziekenhuis, Rotterdam, werd retrospectief onderzocht of de overlevingskans van patiëntjes met een congenitale duodenumobstructie werd beïnvloed door het al dan niet aanwezig zijn van het syndroom van Down. In het onderzoek werden alle 109 patiëntjes betrokken die in de periode 1971-1989 met een congenitale duodenumobstructie naar het Sophia Kinderziekenhuis werden verwezen.
De bijkomende aanwezigheid van het syndroom van Down alléén beïnvloedde de prognose niet. De aanwezigheid van andere additionele (vooral cardiale) afwijkingen was wél van invloed op de sterfte. In het verleden waren deze afwijkingen – die bij patiënten met het syndroom van Down frequenter voorkomen – de oorzaak van de grotere sterfte onder de patiëntjes met een congenitale duodenumobstructie én het syndroom van Down.
Met de tegenwoordig beschikbare medisch-technische (in het bijzonder cardiochirurgische) mogelijkheden mag worden verwacht dat de sterfte door de duodenumobstructie bij patiëntjes met en zonder het syndroom van Down ongeveer even groot zal zijn (10). Slechts andere dan medisch-technische criteria kunnen de doorslag geven als moet worden besloten een pasgeborene die lijdt aan de combinatie van duodenumobstructie en het syndroom van Down al dan niet te opereren.
Reacties