Een strijd over het begrip 'ziekte' in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1863

Perspectief
A.M. Luyendijk-Elshout
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:2567-70
Abstract

Samenvatting

In zijn oratie in 1862 stelde de hoogleraar Schrant in Leiden de toenmalige opvattingen over het begrip ‘ziekte’ ter discussie. Die werden enerzijds hoofdzakelijk bepaald door empirie, ‘proefondervindelijke’ ervaring, vooral aan het ziekbed en aan de sectietafel, anderszijds door het ‘ontologische ziektebegrip’, waarin de ziekte werd voorgesteld als een zelfstandig wezen met kenmerkende eigenschappen. Schrant beschouwde ziekte echter als een door het toeval aangelegd fysiologisch experiment, als ‘een abnormale levenswijze van het dierlijk lichaam’. In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde werd hij op dit voorstel aangevallen door onder meer de patholoog Koster uit Utrecht, die ziekte wenste te beschouwen als een abstractie, een begrip dat nodig was om in één woord een groep van verschijnselen en organische veranderingen aan te duiden - het geven van een eigen identiteit aan het begrip ‘ziekte’ zag hij als een schrikbeeld. Tegenwoordig is de discussie niet afgerond, maar door stormachtige ontwikkelingen in diagnostiek en therapie in de geneeskundige praktijk is er geen tijd meer voor medisch-filosofische discussies.

Auteursinformatie

Mw.prof.dr.A.M.Luyendijk-Elshout, medisch historicus, Prins Bernhardlaan 60, 2341 KL Oestgeest.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Follega, januari 2000,

Met verbazing heb ik kennisgenomen van het artikel van Luyendijk-Elshout, dat inzet met de inaugurele rede van Johannes Matthias Schrant (1999:2567-70). De auteur doet het voorkomen dat negentiende-eeuwse artsen ‘ins Blaue hinein’ filosofeerden over het wezen van ziekte en realiseert zich blijkbaar onvoldoende dat Schrant in zijn rede een oplossing tracht te formuleren voor medisch-wetenschappelijke problemen van zijn tijd. In feite moet Schrants rede geplaatst worden in de context van een veel bredere discussie over de waarde van de experimenteel georiënteerde fysiologie ten opzichte van gevestigde geneeskundige disciplines als anatomie en pathologische anatomie, een discussie die ruwweg wordt gevoerd tussen 1820 en 1870.1 De discussie resulteert uiteindelijk in de geboorte van de natuurwetenschappelijke geneeskunde.

Enerzijds had de aandacht voor lichamelijk onderzoek en obductie, aan het begin van de eeuw ingezet door de Parijse hospitaalgeneeskunde, wel geresulteerd in diagnostische vooruitgang, maar ze had amper therapeutische verbeteringen opgeleverd. Anderzijds wordt de experimentele fysiologie langdurig gewantrouwd, daar het functioneren van levende organismen afhankelijk wordt gedacht van een levenskracht. Daar experimentele ingrepen het normale functioneren van deze kracht verstoren, kunnen experimenten, zo wordt in brede kring gedacht, weinig anders dan onbruikbare artefacten opleveren. In deze situatie komt geleidelijk aan verandering als pioniers als François Magendie en Claude Bernard erin slagen hun experimenten met levende dieren zodanig in te richten dat ze reproduceerbaar blijken, waardoor aannemelijk wordt dat levende wezens op zijn minst ten dele eveneens beheerst worden door vaste en onveranderlijke natuurwetten. In 1865 maakt Bernard op dit punt zelfs van de nood een deugd, door in zijn Introduction à l'étude de la médecine expérimentale op overtuigende wijze te beargumenteren dat deterministische overtuigingen beschouwd moeten worden als conditio sine qua non voor experimenteel onderzoek überhaupt.2

Belangrijk is ook dat experimenteel veroorzaakte laesies tot verschijnselen aanleiding blijken te geven die vergelijkbaar zijn met die worden aangetroffen bij ziekte. Dit betekent niet alleen dat experimenten opgevat kunnen worden als nabootsing van de onaangeroerde natuur, maar tevens dat ziekte geen zelfstandige entiteit is die zich in het lichaam heeft genesteld - men vergelijke de door Schrant bekritiseerde ontologische ziekteopvatting - maar primair begrepen moet worden als gevolg van verstoring van de normale lichaamsfuncties. Daar met verstoring van lichaamsfuncties ook de mogelijkheid van hun normalisatie zich aandient, zijn de verwachtingen omtrent het heil van de experimenteel-fysiologische benadering voor de geneeskunde in de periode 1860-1875 hooggespannen. Anders dan Luyendijk-Elshout het doet voorkomen, was de oratie van Schrant dus allerminst een curiosum, zoals ook blijkt uit diverse andere oraties van vergelijkbare strekking uit dezelfde periode.3-5

Toegegeven: uiteenzettingen over het ziektebegrip in onze postmoderne tijden zijn zeldzaam geworden. Dat is mijns inziens niet het gevolg van drukte of stormachtige ontwikkelingen, maar van het feit dat wij hebben leren inzien dat concrete ziektebegrippen bij voortduring onderhevig zijn aan verandering door de komst van nieuwe diagnostische procedures of therapieën. In discussies over de vormgeving van concreet medisch beleid speelt onenigheid over wat moet gelden als de te behandelen ziekte terecht dan ook nog steeds een belangrijke rol.

Tj. Wiersma
Literatuur
  1. Wiersma Tj. Twee eeuwen zoeken naar medische bewijsvoering. De gespannen verhouding tussen experimentele fysiologie en klinische epidemiologie. Amsterdam: Boom; 1999.

  2. Cranefield PF, editor. Claude Bernard's revised edition of his Introduction à l’étude de la médecine expérimentale. New York: Science history publications; 1976.

  3. Heynsius A. Redevoering over het tegenwoordig standpunt der physiologie en haar verband met de geneeskunde. Uitgesproken ter aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de hoogeschool te Leiden den 7 maart 1866. Amsterdam: C.G.van der Post; 1866.

  4. Huet GDL. Over de noodzakelijkheid om de geneeskunde als natuurwetenschap op te vatten. Leiden: W.T.Werst; 1872.

  5. Stokvis BJ. De eenheid der physiologie en der pathologie in hare beteekenis voor de beoefening der beide wetenschappen geschetst. Amsterdam: Athenaeum; 1874.

A.M.
Luyendijk-Elshout

Oegstgeest, januari 2000,

Collega Wiersma heeft, zoals uit zijn commentaar blijkt, een zeer uitvoerige studie in zijn proefschrift uit 1999 aan het onderwerp gewijd en daarmede aangetoond dat Schrant niet de enige was die met deze problemen bezig was.

Mijn bedoeling was om een verslag te geven van de discussie rond het onderwerp in de context van het Tijdschrift in 1863. De latere bijdragen waaraan Wiersma refereert, zijn ongetwijfeld een aanvulling, maar vielen buiten het bestek van mijn commentaar.

De oratie van Schrant werd door mij niet als een curiosum beschouwd, maar als een aanleiding tot een pleidooi voor een fysiologische geneeskunde, zoals die zich in Duitsland ontwikkelde.

A.M. Luyendijk-Elshout