Diagnose in beeld (108). Een jongen met malaise en pijn boven één oog

Wat is de diagnose?
R.F. André
O.M. Overbeek
J.H. Hulshof
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2002;146:1878
Abstract

Casus

Een 16-jarige jongen presenteerde zich met sinds 3 dagen aanwezige kloppende pijn boven het linker oog en algemene malaise. Het was zijn ouders opgevallen dat hij sinds een aantal uren minder was gaan praten, verkeerde woorden gebruikte en lettergrepen door elkaar haalde. Hij had al een paar maanden last van purulente rinorroe en had een aantal weken eerder een amoxicillinekuur van de huisarts gekregen, waarop hij tot 3 dagen geleden vrijwel klachtenvrij bleef. Bij neurologisch onderzoek werd een trage, wezenloos starende jongeman gezien met een meer expressieve dan receptieve afasie, alexie en agrafie. Kort na aankomst in het ziekenhuis…

Auteursinformatie

Rijnland Ziekenhuis, Postbus 4220, 2350 CC Leiderdorp.

Afd. Keel-, Neus- en Oorheelkunde: R.F.André, assistent-geneeskundige; dr.J.H.Hulshof, kno-arts.

Afd. Neurologie: O.M.Overbeek, assistent-geneeskundige.

Contact R.F.André (r.andre@rijnland.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.W.P.
Marsman

Hilversum, oktober 2002,

Wat betreft het onderschrift van het MRI-beeld bij het artikel van André et al. (2002:1878) heb ik het volgende commentaar.

Aangezien MRI van het hoofd vrijwel altijd vervaardigd wordt met de patiënt in rugligging, loopt een coronaal vlak evenwijdig aan de onderzoektafel en dus horizontaal. Vloeistofspiegels hebben door hun fysische eigenschappen een horizontaal verloop en kunnen daarom alleen in een verticaal (doorsnede)vlak worden afgebeeld, dat wil zeggen bij een patiënt in rugligging in het transversale of sagittale vlak en niet in een coronaal vlak, zoals bij het getoonde MRI-beeld. Bovendien lijkt de craniale contour van de hyperintense structuur in de linker sinus sphenoidalis eerder een enigszins gelobde vorm te hebben dan een meniscusvorm, zoals bij een vloeistofspiegel verwacht wordt, en zeker is dat niet het geval in de rechter sinus sphenoidalis. Genoemde gelobde contouren passen daarentegen wel bij slijmvliesverdikking.

De schematische weergave vermeldt meningeale ‘aankleuring’. In het algemeen wordt de term ‘aankleuring’ gebruikt als er sprake is van hyperintensiteit ten gevolge van contrastmiddeltoediening (bij MRI meestal gadolinium). Dergelijke aankleuring is bij T1- en niet bij T2-weging te zien. De aangewezen hyperintensiteit van het betreffende MRI-beeld berust mijns inziens daarom niet op aankleuring, maar waarschijnlijk op meningeaal oedeem.

Dit commentaar betreft slechts de accuratesse van de beschrijving van het MRI-beeld; overigens ben ik het wel met de gestelde diagnose eens.

J.W.P. Marsman