Bij de ziekte van Parkinson staan motorische verschijnselen, zoals hypokinesie, tremor en rigiditeit op de voorgrond. Sinds de tweede helft van de vorige eeuw is bekend dat bij Parkinson-patiënten ook een stoornis van hogere hersenfuncties kan optreden. Sinds de introductie van levodopa als behandeling is het natuurlijke beloop van de ziekte gewijzigd: de gemiddelde levensverwachting is vrijwel tot gemiddelde waarden gestegen. Als gevolg van deze verschuiving komt sindsdien ook de stoornis van de hogere functies vaker tot uiting, hetgeen aanleiding geeft tot meer onderzoek en publikaties over dit onderwerp. De publikaties leveren echter zeer verschillende resultaten op wat betreft de frequentie van dementie bij de ziekte van Parkinson. Ook bestaat bepaald geen eenstemmigheid over de aard en de pathofysiologie van de dementie. In dit artikel zal nader ingegaan worden op de oorzaak van het verschil in mening tussen de diverse auteurs.
Frequentie
De in de literatuur vermelde frequentie van dementie…
(Geen onderwerp)
Nijmegen, maart 1988,
Het artikel van Haan et al. (1988;383-6) bevat veel interessante informatie, waarvan sommige passages enige aanvulling behoeven:
– Haan et al. stemmen in met het door hen geciteerde oordeel van Brown en Marsden dat de argumenten om aan de basale ganglia een andere dan motorische functie toe te kennen uiterst zwak zijn. In een recent overzichtsartikel over neuropsychologie en cognitie bij de ziekte van Parkinson (PD) blijken Brown en Marsden inmiddels afstand genomen te hebben van dit standpunt.1 Zij stellen dat het striatum zowel een motorische als een cognitieve functie kan hebben, die men zich dan moet indenken in termen van functies van hogere orde, die betrokken zijn bij verscheidene gedragsmanifestaties. Deze hypothese sluit ook goed aan bij bevindingen uit dierexperimenten, waarbij selectieve manipulatie van de basale ganglia leidde tot programmeringsstoornissen in het gedrag.2
– Haan et al. stellen terecht vast dat er weinig eenstemmigheid bestaat over de aard van het functieverval bij PD. Dat is onzes inziens echter niet zozeer een gevolg van sterk uiteenlopende onderzoeksgegevens als wel van divergerende interpretaties. Zo vallen fluency-taken en sorteertaken bij PD in tal van studies uit,1 maar wordt die uitval steeds weer anders geduid. Gelet op zo'n willekeur in duidingen verdient het dan ook aanbeveling bij verder onderzoek neuropsychologische functies met een verscheidenheid aan tests te operationaliseren.
– Zeker voor de praktizerende clinicus lijkt het ons belangrijk erop te wijzen dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat de kans dat zich bij het akinetisch-rigide subtype van PD een dementieel beeld ontwikkelt groter is dan bij het tremorerende subtype.3
– De weergave van de studie van Cools et al. verdient enige correctie.4 In deze studie wordt niet geconcludeerd tot een ‘onvermogen om de aandacht snel te wisselen tussen verschillende taken’, zoals Haan et al. schrijven, maar tot een verminderde shifting aptitude. Daarmee is een basale vaardigheid bedoeld, die mens en dier in staat stelt arbitrair te wisselen van strategie of zo men wil gedragsprogramma, indien een eraan voorafgaande strategie of programma niet langer blijkt te voldoen in de vigerende prikkelconstellatie. Deze definitie is breder dan een die beperkt is tot de aandacht. Onzes inziens kan verminderde shifting aptitude zich manifesteren op het niveau van de aandacht, maar evenzeer op het niveau van cognitie en motoriek. Bij motorische en cognitieve shifting-taken stelden wij al een grote gemeenschappelijke variantie vast.5
Brown RG, Marsden CD. Neuropsychology and cognitive function in Parkinson's disease: an overview. In: Marsden CD, Fahn S, eds. Movement disorders 2. London: Butterworth, 1987: 99-123.
Bercken JHL van den, Cools AR. Evidence for a role of the caudate nucleus in the sequential organization of behaviour. Behav Brain Res 1982; 4: 319-37.
Zetusky WJ, Jankovic J, Pirozzolo FJ. The heterogenity of Parkinson's disease. Neurol 1985; 35: 522-6.
Cools AR, Bercken JHL van den, Horstink MWI, Spaendonck KPM van, Berger HJC. Cognitive and motor shifting aptitude disorder in Parkinson's disease. J Neurol Neurosurg Psychiat 1984; 47: 443-53.
Spaendonck KPM van, Berger HJC, Horstink MWI, Jaspers RMA, Cools AR. Cognitive performance in early Parkinson's disease. Acta Neurol Scand 1987; 75: 74.
(Geen onderwerp)
Leiden, maart 1988,
De collegae Van Spaendonck, Berger, Horstink en Cools wijzen in hun ingezonden brief op enkele interessante discussiepunten. Met betrekking tot hun eerste punt denken wij dat het niet juist is om te stellen dat Brown en Marsden afstand hebben genomen van het standpunt dat de argumenten om de stamgangliën een andere dan motorische rol toe te kennen zwak zijn. Naar aanleiding van het genoemde overzichtsartikel kan wel geconcludeerd worden dat zij – in het licht van recente onderzoeksgegevens – hun mening hebben genuanceerd.1 Hun conclusie luidt namelijk als volgt: ‘We naderen slechts langzaam het punt waarop we ons de juiste vragen betreffende deze materie stellen. De functie van het striatum kan mogelijk zowel motorisch als cognitief zijn, maar zolang alleen modellen gebruikt worden die voortkomen uit studies naar corticale functies, kan weinig over de cognitieve functie van het striatum gezegd worden’.
Met betrekking tot het tweede punt genoemd door Van Spaendonck et al. zijn wij van mening dat de oorzaak van gebrek aan overeenstemming over de aard van de cognitieve achteruitgang zowel gezocht moet worden in de uiteenlopende onderzoeksresultaten als de interpretaties daarvan. De aanbeveling om bij neuropsychologisch onderzoek een verscheidenheid aan tests te gebruiken kunnen wij onderschrijven.
Met betrekking tot de suggestie om onderscheid te maken tussen het ‘akinetisch-rigide’ en het ‘tremorerende’ subtype van de ziekte van Parkinson in verband met een verschil in kans op dementie, het volgende: In het genoemde artikel wordt een aanvechtbare methode gehanteerd om de cognitieve functies van de patiënten te beoordelen.2 Er wordt een indeling in vijf groepen gebruikt, die afhankelijk is van de indruk van de onderzoeker en nauwelijks gebaseerd op werkelijke meting. Dat deze auteurs waarschijnlijk onjuiste methoden gebruiken, blijkt ons inziens ook uit een eerdere studie, waarbij 93% van de onderzochte patiënten met de ziekte van Parkinson een zekere vorm van cognitieve achteruitgang bleek te hebben.3 De suggestie dat een verband bestaat tussen de ‘akineto-rigide’ subgroep van de ziekte van Parkinson en intellectuele dysfunctie is overigens eerder gedaan.4 Onzes inziens ontbreekt momenteel echter het bewijs hiervoor en lijkt het probleem van het onderscheid tussen ‘bradyfrenie’ en dementie hier een rol te spelen.
Ten slotte danken wij de auteurs voor de aanvulling op onze interpretatie van hun eigen onderzoek bij patiënten met de ziekte van Parkinson.5
Brown RG, Marsden CD. Neuropsychology and cognitive function in Parkinson's disease: an overview. In: Marsden CD, Fahn S, eds. Movement disorders 2. London: Butterworth, 1987: 99-123.
Zetusky WJ, Jankovic J, Pirozzolo FJ. The heterogenity of Parkinson's disease. Neurol 1985; 35: 522-6.
Pirozzolo FJ, Hansch EC, Mortimer JA, Webster DD, Kuskowski MA. Dementia in Parkinson's disease: A neuropsychological analysis. Brain Cogn 1982; 1: 71-83.
Barbeau A, Pourcher E. New data on the genetics of Parkinson's disease. Can J Neurol Sci 1982; 9: 133-7.
Cools AR, Bercken JHL van den, Horstink MWJ, Spaendonck KPM van, Berger HJC. Cognitive and motor shifting aptitude disorder in Parkinson's disease. J Neurol Neurosugery Psychiat 1984; 47: 443-53.