Inleiding
Hippocrates beschreef reeds de combinatie van orogenitale ulcera en oogafwijkingen en ook de Japanse literatuur vermeldt in 200 voor Christus een dergelijke combinatie van symptomen. Pas in 1937 herkende Behçet in deze trias een zelfstandige ziekte, waarvan hij vermoedde dat het een systeemaandoening was die vrijwel alle organen kon aantasten.1
De ziekte van Behçet komt het meest voor in mediterrane landen, het Midden-Oosten en Japan, maar is inmiddels overal ter wereld waargenomen. Ook bij Westeuropeanen komt de ziekte, zij het zelden, voor. In West-Europa is de ziekte van Behçet voornamelijk een ‘importziekte’, voorkomend bij immigranten uit endemische gebieden. Kenmerkend voor de aandoening zijn de orogenitale ulceraties en de uveitis (anterior en (of) posterior). Naast deze ‘klassieke’ symptomen zijn specifieke huidafwijkingen, artritiden, neurologische, cardiovasculaire, gastro-intestinale, renale en pulmonale afwijkingen beschreven.2 De ziekte verloopt in exacerbaties en spontane remissies. Het pathologisch-anatomisch substraat is een vasculitis, die zowel kleine als…
Reacties