Samenvatting
Doel
Vaststellen hoeveel chronisch psychiatrische patiënten bij instellingen van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), door huisartsen of niet worden behandeld en bij de twee laatste groepen waarom zij geen GGZ-contact hebben.
Opzet
Enquête. Plaats. Regio West-Friesland (Noord-Holland). Methode. Huisartsen en GGZ-hulpverleners controleerden aan de hand van zes criteria hun praktijkbestand op het aantal chronisch psychiatrische patiënten met en zonder GGZ-contact.
Resultaten
De respons onder de huisartsen was 43 en bij de GGZ-instellingen bijna 100. De prevalentie van psychiatrische chroniciteit wordt geschat op 4,0 promille van de bevolking. Op de peildatum (30 juni 1990) was 79 van de chronisch psychiatrische patiënten in begeleiding bij de GGZ, 15 bij de huisarts, 1 bij overige instellingen en kreeg 5 geen begeleiding (dit laatste percentage is waarschijnlijk te laag geschat). De huisarts gaf een even frequente begeleiding als de ambulante GGZ. De drie belangrijkste redenen voor huisartsbegeleiding zonder GGZ-contact waren ontkenning van psychiatrische problemen, ontbrekende motivatie voor aanvullende hulp en de mogelijkheden die de huisarts zelf zag om de patiënt te begeleiden.
Conclusie
Voor een belangrijke minderheid van de chronisch psychiatrische patiënten was de huisarts de enige begeleider. In de helft van deze gevallen vond de huisarts dat hij de begeleiding alleen kon blijven verzorgen.
Reacties