Samenvatting
Op 4 november 1988 werd te Utrecht een consensusbijeenkomst gehouden over ‘Diagnostiek bij het dementiesyndroom’ met het doel overeenstemming te bereiken over definitie, diagnostische criteria en waarde van klinisch en aanvullend onderzoek. Dementie werd gedefinieerd als een klinisch syndroom, alleen met klinische methoden te diagnostiseren, tot uiting komend in een stoornis van het gedrag, gekenmerkt door een achteruitgang van twee of meer cognitieve functies (waaronder het geheugen) bij een helder bewustzijn en door een duidelijke verstoring van de dagelijkse bezigheden van de patiënt. Vastgesteld werd dat de DSM-III-R-criteria thans de meest aanvaardbare zijn voor het stellen van de diagnose dementiesyndroom, met uitzondering van het organiciteitscriterium.
Bij aanwezigheid van delier mag de diagnose dementiesyndroom niet gesteld worden. Op klinische gronden werd het zinvol geacht onderscheid te maken tussen zogenaamde corticale en zogenaamde subcorticale dementie. Pseudodementie werd een achterhaald begrip bevonden. Epidemiologische gegevens betreffende dementie zijn van belang voor diagnostiek en prognose in het individuele geval.
Bij patiënten met tekenen van een dementiesyndroom dient, zo mogelijk volgens een vast protocol, algemeen klinisch, neurologisch, psychiatrisch en neuropsychologisch onderzoek verricht te worden. Ook dient altijd te worden nagegaan of geneesmiddelen een rol kunnen spelen bij het veroorzaken van dementiesyndroom en delier bij bejaarden. Voor het opsporen van aan het dementiesyndroom ten grondslag liggende ziekten is aanvullend laboratoriumonderzoek geïndiceerd, met al of niet elektro-encefalografie, computertomografie of kernspinresonantie-tomografie.
Reacties