Samenvatting
Doel
Vaststellen van de criteriumvaliditeit (sensitiviteit en specificiteit) van de ‘Mini-mental state examination’ (MMSE) voor dementie in een algemene populatie.
Opzet
Beschrijvend.
Plaats
Acht huisartspraktijken in de gemeenten Dalfsen en Heerde, zes verpleeghuizen en twee algemeen psychiatrische ziekenhuizen met deze gemeenten als verzorgingsgebied.
Methode
In de eerste (screenings)fase van het onderzoek werd de MMSE toegepast, in de tweede (diagnostische) fase werd een gestandaardiseerde dementiediagnose conform DSM-III-R-criteria gesteld met behulp van de ‘Cambridge examination for mental disorders of the elderly’ (CAMDEX). Na uitsluiting van personen met gehoor- en gezichtsproblemen werden de analysen gebaseerd op de gegevens van 2151 gescreende personen, van wie door middel van een niet-proportionele gestratificeerde ‘random’-steekproef met de MMSE-score als stratificatievariabele 390 personen werden onderzocht met de CAMDEX. Bij 77 patiënten werd de DSM-III-R-diagnose ‘dementie’ gesteld. Op basis van 390 gepaarde waarnemingen werd de relatie tussen de MMSE-score en de kans op dementie logistisch gemodelleerd. Door deze relatie te extrapoleren naar de totale gescreende populatie werden sensitiviteits- en specificiteitscijfers berekend bij verschillende afkappunten, en werden ‘receiver operating characteristic’(ROC)-curven geconstrueerd voor de totale populatie en vier subpopulaties naar leeftijd (< 80 en ≥ 80 jaar) en geslacht.
Resultaten
Bij het klassieke afkappunt 2324 voor het onderscheid tussen géén en lichte cognitieve achteruitgang bedroegen sensitiviteit en specificiteit respectievelijk 0,76 en 0,91 in de totale populatie. De criteriumvaliditeit verschilde sterk voor de vier subpopulaties en was slecht bij vrouwen jonger dan 80 jaar.
Conclusie
In de klinische praktijk moet de MMSE als aanvullend instrument met voorzichtigheid gehanteerd worden. Daarbij dient men geen vaste afkappunten toe te passen.
Reacties