Bescherming tegen difterie

Opinie
J.A.A. Hoogkamp-Korstanje
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1997;141:509-11
Abstract

Eind 1993 heeft de toenmalig staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de Gezondheidsraad gevraagd een rapport uit te brengen inzake difterie. De Geneeskundig Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid heeft daarop een commissie gevormd, die zich over de volgende vragen heeft gebogen:

– Is de Nederlandse bevolking van diverse leeftijdscategorieën voldoende of onvoldoende beschermd tegen difterie?

– Zijn er in de Nederlandse bevolking groepen aan te wijzen die bij een eventuele import van difterie een verhoogd risico zouden lopen en is nader onderzoek bij deze groepen noodzakelijk?

– Welke additionele maatregelen acht u nodig om de bevolking afdoende tegen difterie te beschermen?

Epidemiologie en kliniek

De achtergrond van deze vragen vormde de verontrustende waarneming van een toename van epidemische difterie in de staten van de voormalige Sovjet-Unie. Die begon in 1990 in de Russische Federatie en breidde zich uit, tot in 1995, naar alle landen van de voormalige Sovjet-Unie, inclusief de Baltische…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Medische Microbiologie, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Mw.prof.dr.J.A.A.Hoogkamp-Korstanje, medisch microbioloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

M.A.E.
Conyn-van Spaendonck

Bilthoven, maart 1997,

In haar commentaar op het rapport van de Gezondheidsraad over de bescherming tegen difterie (1997;509-11) plaatst Hoogkamp-Korstanje enkele kanttekeningen bij de genoemde bijzondere risicogroepen.1 Haar betoog is op enkele plaatsen onduidelijk door te spreken van vaccinatiegraad waar beschermingsgraad wordt bedoeld, hoewel zij elders terecht vermeldt dat de beschermingsgraad de resultante van vaccinaties en (of) doorgemaakte infecties is. De huidige vaccinatiegraad in Nederland is wel bekend (basisserie van 3 primaire vaccinaties aan het einde van het eerste levensjaar: 97%);2 over de beschermingsgraad in de bevolking bestaat meer onzekerheid. Op basis van de aanwezigheid van specifieke antistoffen werd in de jaren tachtig geschat dat gemiddeld ongeveer 70% voldoende beschermd is; de immunoprevalentie neemt in de geboortecohorten voor 1950 af met de leeftijd tot een laag stabiel niveau van 30% in de cohorten geboren voor 1930. In een proef werd bij een deel (37%) van 105 vrijwilligers zonder meetbare antistoffen een boosterrespons na revaccinatie gemeten, hetgeen erop wijst dat bij hen toch nog op bescherming op basis van ‘memory’-immuniteit kan worden gerekend.3 Het grootste deel blijkt werkelijk onbeschermd te zijn. Voor difterie lijkt dus te gelden dat het ontbreken van meetbare antistoffen een goede indicator is voor gebrek aan bescherming.

Inderdaad mag verwacht worden dat de beschermingsgraad bij personen van middelbare leeftijd in de groeperingen die vaccinatie op religieuze gronden afwijzen vergelijkbaar is met die in de algemene bevolking, aangezien deze hoofdzakelijk is bepaald door natuurlijke immuniteit in de periode toen nog geen vaccinatie beschikbaar was. Mocht difterie echter in de eerste groep worden geïntroduceerd, dan is er een veel groter risico op verspreiding naar ongevaccineerde en waarschijnlijk ‘immunologisch naïeve’ jongeren omdat de groepsimmuniteit ontoereikend is.

Ter optimalisatie van de genoemde immunosurveillance-onderzoeken heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het initiatief genomen om een voor de Nederlandse bevolking representatieve serumbank op te zetten. In 1996 werd in samenwerking met de GGD's in een dwarsdoorsnede-populatieonderzoek van circa 10.000 aselect gekozen personen een bloedmonster afgenomen en met behulp van een uitgebreide vragenlijst gegevens verzameld onder andere over vaccinatiestatus en determinanten voor de acquisitie van infectieziekten (Pienter-project). Deze sera worden thans onderzocht op specifieke antistoffen tegen difterie ter actualisering en validering van de genoemde (op kleinere aantallen en een niet-representatieve gegevensverzameling) gebaseerde bevindingen. De resultaten zullen begin 1998 gepubliceerd worden.

M.A.E. Conyn-van Spaendonck
Literatuur
  1. Gezondheidsraad, Commissie Difterie. Bescherming tegen difterie. Publicatie nr 1996/14. Rijswijk: Gezondheidsraad, 1996.

  2. Inspectie voor de Gezondheidszorg. Vaccinatietoestand Nederland per 1 januari 1994 en per 1 januari 1995. Rijswijk: Inspectie voor de Gezondheidszorg, april 1996.

  3. Visser LG, Rümke HC. De difterie-epidemie in de Russische Federatie en adviezen ten aanzien van difterievaccinatie in Nederland. [LITREF JAARGANG="1994" PAGINA="899-901"]Ned Tijdschr Geneeskd 1994;138:899-901.[/LITREF]

J.A.A.
Hoogkamp-Korstanje

Nijmegen, april 1997,

Het ontbreken van recente gegevens over bescherming werkt speculatie en onzekere besluitvorming in de hand. Het initiatief van het RIVM lijkt mij daarom heel positief.

J.A.A. Hoogkamp-Korstanje