Samenvatting
- De richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie geven, mits goed gebruikt, een adequate pijnstilling bij 90 van de patiënten met kankerpijn.
- De intensiteit van de pijn zoals de patiënt die aangeeft, staat centraal bij de behandeling.
- Bij het beginnen van een behandeling met opioïden wordt gekozen voor een preparaat met een gereguleerde afgifte. Daarnaast wordt ‘zo nodig’ een kortwerkend opioïd voorgeschreven om doorbraakpijn (een episodische toename van pijn bij een overigens goed gereguleerde achtergrondpijn) te voorkomen of te behandelen, en om de uiteindelijk benodigde dosis opioïden te kunnen berekenen.
- Bij een ongunstige balans tussen pijnstilling en bijwerkingen zijn er, naast een medicamenteuze behandeling van de bijwerkingen, de volgende mogelijkheden.
- Er kan een opioïdrotatie worden uitgevoerd; dat is een wijziging van het type opioïd. Opioïdrotatie is effectief gebleken bij zo'n 50-70 van de patiënten.
- Een verandering in de route van toediening is effectief bij 70-95 van de patiënten. Als voor een invasieve techniek gekozen wordt, verdient een continue subcutane toediening de voorkeur. Spinale analgesie is een alternatief.
- Om deze maatregelen te kunnen uitvoeren heeft men kennis nodig over de equianalgetische dosis en de biologische beschikbaarheid van de verschillende opioïden.
artikel
Pijn komt frequent voor bij kanker. Van alle patiënten met kanker ervaart 55-70 pijn, en 40-70 van deze patiënten heeft zo ernstige pijn dat dit het functioneren belemmert.1 Opioïden worden aan de behandeling toegevoegd als er sprake is van matig ernstige tot ernstige pijn ondanks toepassing van zogenaamde stap-1-analgetica (paracetamol, acetylsalicylzuur en andere NSAID's) uit de Wereldgezondheidsorganisatie(WHO)-ladder.2 Analgetica worden steeds gedoseerd op vaste tijden.2 Bij patiënten met kanker wordt stap 2 (zwak werkende opioïden) vaak overgeslagen. Deze richtlijnen zijn, mits goed gebruikt, bij 90 van de patiënten succesvol.2 3 In de praktijk blijkt echter toch dat 40-50 van de patiënten met pijn niet adequaat wordt behandeld.1
In dit artikel bespreken wij de behandeling van kankerpijn met opioïden. De continue intraveneuze of subcutane toediening is nog niet eerder in dit tijdschrift besproken. Wel werd eerder aandacht besteed aan spinale (intrathecale en epidurale) toediening van opioïden.4 5 Tevens wordt een aantal begrippen uit de palliatieve geneeskunde nader toegelicht, waaronder de meting van pijn, de behandeling van zogenaamde doorbraakpijn met kortwerkende opioïden, en de zogenaamde opioïdrotatie.
Vanzelfsprekend dient men steeds te beoordelen of een oorzakelijke behandeling van de pijn door antitumortherapie mogelijk is, of adjuvante medicamenten voor neuropathische pijn geïndiceerd zijn, of het gebruik van aanvullende anxiolytica of antidepressiva zinvol is, en of er een indicatie bestaat voor een zenuwblokkade. In dit artikel gaan wij niet in op deze onderwerpen, en evenmin op de diagnostiek van kankerpijn.
pijnmeting
Het is noodzakelijk om patiënten specifiek te vragen naar de ernst van de pijn. Er is een aanzienlijke onderrapportage van pijn door onvoldoende kennis en aandacht van artsen en verpleegkundigen, maar ook door weerstand bij patiënten om pijn te melden.6 7 De intensiteit van de pijn zoals de patiënt die zelf aangeeft, staat centraal bij de behandeling.2 Omdat geen enkele methode om pijnintensiteit te meten superieur is gebleken kan een eenvoudige meetmethode volstaan.8 In de Daniel den Hoed Kliniek wordt de numerieke pijnintensiteitsschaal gebruikt, waarbij de patiënt een cijfer aan de pijn dient te geven; de schaal loopt van 0-10, waarbij 10 staat voor de ergste pijn die de patiënt zich kan voorstellen. Het op deze wijze beoordelen van de pijn kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren, de beoordeling is valide en betrouwbaar, houdt verband met functiebeperking en kan ook in de eindfase van ziekte vaak nog goed plaatsvinden.9
Streven naar een pijnscore ? 4
De definitie van een adequate pijnbehandeling is niet eenduidig. Het is belangrijk om te weten dat tevredenheid van de patiënt geen goede maat hoeft te zijn, omdat patiënten veelal lage eisen stellen aan de behandeling.10 Omdat een pijnscore ? 5 interfereert met de dagelijkse activiteiten, is het streven een pijnscore ? 4.9 Het is belangrijk om pijn frequent te evalueren, bijvoorbeeld met behulp van een dagboekje.11
doorbraakpijn en achtergrondpijn
Pijn door kanker is meestal continu aanwezig, maar kent wel fluctuaties. ‘Doorbraakpijn’ is een episodische toename van pijn bij een overigens goed gereguleerde achtergrondpijn.12 Doorbraakpijn die door beweging wordt opgewekt heet ‘incidentpijn’. Doorbraakpijn komt voor bij 50 van de patiënten, is invaliderend en kan leiden tot stemmingsstoornissen en angst.12 Als het uitlokkende moment bekend is, kan tevoren een kortwerkend opioïd worden gegeven.12
basisprincipes van farmacotherapie met opioïden
Het succes van de behandeling met opioïden is sterk individueel bepaald: opioïden worden bij de individuele patiënt opwaarts getitreerd tot een voldoende analgetisch effect is bereikt of tot onacceptabele bijwerkingen optreden. De vereiste dagdosis voor een goed analgetisch effect kan enorm variëren, maar meestal is een dagdosis morfine tot 200-300 mg per os voldoende.13
Er wordt bij de behandeling van kankerpijn steeds gebruikgemaakt van volledige ?-opioïdreceptoragonisten waarbij het analgetische effect loglineair toeneemt met dosisverhoging. Partiële agonisten (bijvoorbeeld buprenorfine) en gemengde agonisten-antagonisten (bijvoorbeeld pentazocine) zijn niet geschikt, omdat bij een bepaalde dosis verdere verhoging niet leidt tot meer pijnstilling (het ‘plafondeffect’). Gemengde agonisten-antagonisten kunnen niet worden gecombineerd met volledige agonisten; dit kan namelijk leiden tot onthoudingsverschijnselen en toename van de pijn.13 Pethidine is ongeschikt omdat bij hogere doseringen agitatie en convulsies kunnen ontstaan.
In de praktijk blijkt dat de individuele patiënt soms beter reageert op het ene opioïd dan op het andere. De vorming van metabolieten met een lange halfwaardetijd, en een onvolledige kruistolerantie tussen de verschillende opioïden spelen hierbij een rol.14 Dit gegeven wordt benut bij de zgn. opioïdrotatie, waarover verder meer.
Verslavingsgedrag
Verslavingsgedrag ontstaat zelden bij patiënten die opioïden gebruiken voor pijn bij kanker.15 Wel bestaat er lichamelijke afhankelijkheid, blijkend uit onthoudingsverschijnselen bij abrupt staken van het gebruik. Bij verminderde opioïdbehoefte kan het volgende afbouwschema worden gehanteerd: dag 1: 50 van de oorspronkelijke dosis; dag 2: 25; dag 3 en 4: 15-20; dag 5 en 6: 10-15; enzovoort, tot patiënt gedurende 2 dagen 30 mg per dag heeft gebruikt (uitgedrukt als oraal morfine-equivalent), waarna men met de toediening stopt.15 Een toenemende behoefte aan opioiden berust veel vaker op een toename van pijn dan op tolerantie voor het analgetische effect.2 15 Tolerantie voor bijwerkingen treedt wel op: misselijkheid en sufheid kunnen verminderen of zelfs verdwijnen na enkele dagen tot weken.
Halfwaardetijd en biologische beschikbaarheid
Belangrijke farmacokinetische parameters bij het voorschrijven van opioïden zijn de halfwaardetijd (t½) en de biologische beschikbaarheid. Veranderingen in een dosering zullen pas volledig effect hebben nadat een evenwichtstoestand (‘steady state’) is bereikt (na ongeveer 4 à 5 × t½). In geval van morfine (t½ = 3 h) zal dit ongeveer 12 h na de dosisverandering zijn. De meeste opioïden hebben een relatief korte halfwaardetijd. Methadon heeft echter een lange en onvoorspelbare halfwaardetijd (t½ = 12-48 h), waardoor vele dagen na de dosisverhoging nog bijwerkingen kunnen ontstaan.
De biologische beschikbaarheid wordt uitgedrukt als de intraveneus:per os(IV:PO)-ratio (tabel 1). De IV:PO-ratio voor morfine is 1:3.
niet-invasieve toediening van opioïden
Morfine, methadon en fentanyl als onderhoudsbehandeling
In Nederland zijn de volgende opioïden geschikt voor orale, rectale of transdermale toediening voor pijn bij kanker: morfine, methadon en fentanyl. In de nabije toekomst zal hydromorfon beschikbaar komen als kortwerkend preparaat en als preparaat met een gereguleerde afgifte. Patiënten met continu aanwezige pijn dienen op regelmatige tijden analgetica te krijgen. Orale morfine met een gereguleerde afgifte of transdermaal fentanyl verdient de voorkeur boven kortwerkende morfine die elke 4 h (dus ook 's nachts) ingenomen dient te worden.16 17 Een gebruikelijke aanvangsdosis van orale langwerkende morfine is 10-30 mg 2 dd. De laagste dosis die beschikbaar is van de fentanylpleister is 25 ?g/h. Dit komt overeen met 60-90 mg orale morfine per dag. Als morfine rectaal wordt toegediend kan de orale dosis worden aangehouden.13
Kortwerkend opioïd ernaast
Vaak is het nodig om naast deze onderhoudsdosering van opioïden een kortwerkend opioïd voor te schrijven (voor bepaalde situaties: ‘zo nodig’) om doorbraakpijn te behandelen of te voorkomen en om de opioïddosering te kunnen titreren. Bij een goed gereguleerde pijn zal de patiënt geen of weinig ‘zo nodig’-medicatie gebruiken. Kortwerkende morfine is beschikbaar in de vorm van tabletten van 10 of 20 mg en begint na 30 min te werken. Morfinedrank en eventueel morfinezetpillen vormen een alternatief. Van fentanyl bestaan er ook toedieningsvormen die geschikt zijn voor doorbraakpijn, maar deze zijn in Nederland nog niet beschikbaar.18 De effectiviteit van kortwerkend fentanyl voor doorbraakpijn is in placebogecontroleerd onderzoek aangetoond.18 Als vuistregel geldt dat 5-15 van de dagdosis ‘zo nodig’ als orale kortwerkende morfine wordt gegeven.19 Wij geven meestal 1/6 dagdosis tot 6 dd.
Uit onderzoek is gebleken dat de dosis van de ‘zo nodig’-medicatie beter apart getitreerd kan worden op geleide van het effect.20 Als blijkt dat patiënten vaker dan 3 maal per dag een kortwerkend opioïd gebruiken, betekent dit meestal dat de onderhoudsdosis te laag is; deze wordt dan verhoogd met de som van de gebruikte ‘zo nodig’-medicatie in 24 uur. Een alternatief is om de dagdosis te verhogen met 25-50.
subcutane en intraveneuze toediening van opioïden
Morfine, fentanyl, sufentanil en alfentanil
Uit prospectief, niet-vergelijkend onderzoek is gebleken dat het in geval van een ongunstige balans tussen pijncontrole en bijwerkingen bij 70-95 van de patiënten zinvol is een proefbehandeling te geven met continue intraveneuze of subcutane toediening van opioïden.21 22 Hiervoor zijn de volgende opioïden beschikbaar in Nederland: morfine, fentanyl, sufentanil en alfentanil.23-25 Alfentanil wordt in ons centrum hiervoor niet gebruikt. Hydromorfon is een goed alternatief.24 Bij subcutane toediening is er een beperking in het maximaal toe te dienen volume per uur (ongeveer 2 tot 3 ml/h).
Individuele pomp
Soms is het mogelijk om een patiënt opnieuw in te stellen op orale of transdermale opioïdtoediening na succesvolle parenterale behandeling. Zo niet, dan is een continue parenterale pijnbehandeling mogelijk met een door de patiënt gecontroleerde pomp (‘patient-controlled analgesia’-pomp).22 Deze geeft een continue hoeveelheid opioïd af en heeft de mogelijkheid om ‘zo nodig’ een dosis extra te geven.
Als ‘zo nodig’-dosis is de uurdosis geschikt. De patiënt kan zelf bepalen wanneer hij de extra dosis nodig heeft. De basisstand, de hoeveelheid per extra dosis, het maximale aantal extra doses per uur en het minimale interval tussen 2 extra doses worden door de behandelend arts ingesteld. Voor deze zorg is een gespecialiseerd thuiszorgteam wenselijk.
equianalgetische dosis
Met de ‘equianalgetische dosis’ wordt de hoeveelheid van opioïd ‘X’ bedoeld die evenveel pijnstilling geeft als 10 mg intraveneus toegediende morfine. Er zijn hiervoor tabellen beschikbaar.13 19 De onderzoeken waarop deze tabellen gebaseerd zijn, berusten op vergelijkingen van één keer toegediende doses en zijn dan ook slechts een beginpunt voor de titratie.19 In het algemeen wordt dezelfde dosis aangehouden voor subcutane en voor intraveneuze toediening (zie tabel 1).
opioïdrotatie
‘Opioïdrotatie’ is de wijziging van het type opioïd als er niet alleen bijwerkingen zijn, maar ook onvoldoende pijncontrole, waardoor verlagen van de dosis opioïden niet mogelijk is. Omdat er een onvolledige kruistolerantie bestaat tussen de verschillende opioïden, dient men te beginnen met 50-75 van de equianalgetische dosis uit tabel 1 om intoxicatieverschijnselen te voorkomen.19 De eenvoudigste vorm van opioïdrotatie is die van morfine met een gereguleerde afgifte naar de fentanylpleister of omgekeerd; hierbij wordt dus zowel het type opioïd als de route gewijzigd. Deze handelwijze is niet geëvalueerd in gerandomiseerd onderzoek. In een prospectief gevolgde groep van 49 patiënten leidde opioïdrotatie tot vermindering van de bijwerkingen bij 53-72; bij de helft van de patiënten was de uiteindelijke dosis aan opioïden, uitgedrukt in equianalgetische dosis, hoger.26
Een opioïdrotatie kan leiden tot een gunstiger bijwerkingenprofiel voor de individuele patiënt. Het is echter niet zo dat het ene opioïd steeds een gunstiger bijwerkingenprofiel heeft dan het andere. Bij rotatie naar methadon geldt dat grote voorzichtigheid moet worden betracht vanwege de lange en onvoorspelbare t½ en onvoldoende kennis over de equianalgetische dosis bij chronische toediening.27 Onzes inziens dient pijnbehandeling met methadon alleen te gebeuren door artsen die ervaring hebben met dit middel.
bijwerkingen
Alle opioïden geven even vaak bijwerkingen. Een uitzondering is fentanyl, dat minder vaak obstipatie geeft dan morfine.16 23 De overige bijwerkingen en behandelingsmogelijkheden worden genoemd in tabel 2. Als bijwerkingen persisteren ondanks adequate maatregelen om deze tegen te gaan, is dosisverlaging, opioïdrotatie of een andere toedieningsroute aangewezen.
spinale analgesie
De plaats van spinale behandeling met opioïden voor pijn bij kanker staat ter discussie. Spinale behandeling geeft een adequate pijnstilling bij 75-90 van de patiënten, maar het is vaak onduidelijk of deze patiënten niet ook geholpen hadden kunnen worden met continue intraveneuze of subcutane toediening.5 28 Er is slechts één klein vergelijkend onderzoek dat geen verschil toonde tussen epidurale en subcutane toediening.29 Het aantal technische complicaties (43) en ernstige infecties (12) kan groot zijn bij epidurale katheters.28 Dit ligt mogelijk iets gunstiger bij intrathecale pijnstilling, maar een vergelijkend onderzoek naar subcutane en intrathecale toediening is niet beschikbaar.30 Een voordeel van spinale analgesie is de mogelijkheid om bijvoorbeeld lokale anaesthetica toe te voegen. In ons centrum wordt spinale analgesie gereserveerd voor patiënten bij wie de pijn onvoldoende reageert op systemische parenterale opioïden.
conclusie en aanbevelingen
De laatste jaren is er een aantal ontwikkelingen geweest die de behandeling van pijn bij kanker hebben verbeterd. Doordat men specifiek vroeg naar de ernst van de pijn is gebleken dat veel patiënten onderbehandeld worden. De langwerkende preparaten van morfine en de fentanylpleister zijn effectief en de patiënt heeft hierbij het voordeel van een ononderbroken slaap. De kortwerkende preparaten zijn geschikt voor ‘zo nodig’-toediening.
Bij onvoldoende pijnstilling in combinatie met bijwerkingen, is het zinvol om deze bijwerkingen krachtig te bestrijden. Als deze maatregelen onvoldoende effect sorteren, is er een aantal mogelijkheden. Allereerst kan een opioïdrotatie worden geprobeerd. Vervolgens kan met subcutane of intraveneuze toediening worden begonnen. Spinale pijnbestrijding is de volgende stap. De effectiviteit en toxiciteit van subcutane/intraveneuze versus spinale pijnbestrijding zijn onvoldoende onderzocht. Ook is onvoldoende duidelijk wat het optimale moment in het ziektebeloop is voor spinale analgesie. Na falen van spinale analgesie en bij ontbreken van andere mogelijkheden tot pijnstilling kan sedatie aangewezen zijn met bijvoorbeeld midazolam, zoals recentelijk in dit tijdschrift werd beschreven.31
naschrift
Recentelijk kwam in Nederland, naast morfine en methadon, oxycodon als oraal preparaat beschikbaar. Oxycodon is in klinische trials onderzocht.32 33
Literatuur
Cleeland CS, Gonin R, Hatfield AK, Edmonson JH, Blum RH,Stewart JA, et al. Pain and its treatment in outpatients with metastaticcancer. N Engl J Med 1994;330:592-6.
World Health Organization (WHO). Cancer pain relief.Genève: WHO; 1986.
Zech DF, Grond S, Lynch J, Hertel D, Lehmann KA.Validation of World Health Organization guidelines for cancer pain relief: a10-year prospective study. Pain 1995;63:65-76.
Ende N van der. Continue epidurale infusie van opiaten;een nieuwe vorm van pijnbestrijding bij patiënten in het terminalestadium van ziekte. Ned TijdschrGeneeskd 1984;128:446-9.
Wagemans MFM, Spoelder EM, Zuurmond WWA, Lange JJ de.Continue intrathecale pijnbestrijding bij terminale kankerpatiënten inde transmurale zorg. Ned TijdschrGeneeskd 1993;137:1553-7.
Ward SE, Goldberg N, Miller-McCauley V, Mueller C, NolanA, Pawlik-Plank D, et al. Patient-related barriers to management of cancerpain. Pain 1993;52:319-24.
Von Roenn JH, Cleeland CS, Gonin R, Hatfield AK, PandyaKJ. Physician attitudes and practice in cancer pain management. A survey fromthe Eastern Cooperative Oncology Group. Ann Intern Med1993;119:121-6.
Wit R de, Dam F van, Abu-Saad HH, Loonstra S, Zandbelt L,Buuren A van, et al. Empirical comparison of commonly used measures toevaluate pain treatment in cancer patients with chronic pain. J Clin Oncol1999;17:1280-7.
Serlin RC, Mendoza TR, Nakamura Y, Edwards KR, CleelandCS. When is cancer pain mild, moderate or severe? Grading pain severity byits interference with function. Pain 1995;61:277-84.
Ward SE, Gordon D. Application of the American PainSociety quality assurance standards. Pain 1994;56:299-306.
Wit R de, Dam F van, Zandbelt L, Buuren A van, Heijden Kvan der, Leenhouts G, et al. A pain education program for chronic cancer painpatients: follow-up results from a randomized controlled trial. Pain1997;73:55-69.
Portenoy RK, Payne D, Jacobsen P. Breakthrough pain:characteristics and impact in patients with cancer pain. Pain1999;81:129-34.
Levy MH. Pharmacologic treatment of cancer pain. N Engl JMed 1996;335:1124-32.
Mercadante S. Opioid rotation for cancer pain: rationaleand clinical aspects. Cancer 1999;86:1856-66.
US Department of Health and Human Services. Management ofcancer pain. AHCPR publication nr 94-0592. Clinical practice guideline nr 9.Rockville, Md.: US Department of Health and Human Services; 1994.
Ahmedzai S, Brooks D. Transdermal fentanyl versussustained-release oral morphine in cancer pain: preference, efficacy, andquality of life. The TTS-Fentanyl Comparative Trial Group. J Pain SymptomManage 1997;13:254-61.
Hanks GW, Twycross RG, Bliss JM. Controlled releasemorphine tablets: a double-blind trial in patients with advanced cancer.Anaesthesia 1987;42:840-4.
Farrar JT, Cleary J, Rauck R, Busch M, Nordbrock E. Oraltransmucosal fentanyl citrate: randomized, double-blinded, placebo-controlledtrial for treatment of breakthrough pain in cancer patients. J Natl CancerInst 1998;90:611-6.
Portenoy RK, Lesage P. Management of cancer pain. Lancet1999;353:1695-700.
Portenoy RK, Payne R, Coluzzi P, Raschko JW, Lyss A,Busch MA, et al. Oral transmucosal fentanyl citrate (OTFC) for the treatmentof breakthrough pain in cancer patients: a controlled dose titration study.Pain 1999;79:303-12.
Drexel H, Dzien A, Spiegel RW, Lang AH, Breier C,Abbrederis K, et al. Treatment of severe cancer pain by low-dose continuoussubcutaneous morphine. Pain 1989;36:169-76.
Swanson G, Smith J, Bulich R, New P, Shiffman R.Patient-controlled analgesia for chronic cancer pain in the ambulatorysetting: a report of 117 patients. J Clin Oncol 1989;7:1903-8.
Hunt R, Fazekas B, Thorne D, Brooksbank M. A comparisonof subcutaneous morphine and fentanyl in hospice cancer patients. J PainSymptom Manage 1999;18:111-9.
Miller MG, McCarthy N, O'Boyle CA, Kearney M.Continuous subcutaneous infusion of morphine vs. hydromorphone: a controlledtrial. J Pain Symptom Manage 1999;18:9-16.
Paix A, Coleman A, Lees J, Grigson J, Brooksbank M,Thorne D, et al. Subcutaneous fentanyl and sufentanil infusion substitutionfor morphine intolerance in cancer pain management. Pain1995;63:263-9.
Ashby MA, Martin P, Jackson KA. Opioid substitution toreduce adverse effects in cancer pain management. Med J Aust1999;170:68-71.
Ripamonti C, Groff L, Brunelli C, Polastri D, StavrakisA, De Conno F. Switching from morphine to oral methadone in treating cancerpain: what is the equianalgesic dose ratio? J Clin Oncol 1998;16:3216-21.
Sillevis Smitt PAE, Tsafka A, Teng-van de Zande F, Holt Rvan der, Elswijk-de Vries I, Bent MJ van den, et al. Outcome andcomplications of epidural analgesia in patients with chronic cancer pain.Cancer 1998;83:2015-22.
Kalso E, Heiskanen T, Rantio M, Rosenberg PH, Vainio A.Epidural and subcutaneous morphine in the management of cancer pain: adouble-blind cross-over study. Pain 1996;67:443-9.
Nitescu P, Sjöberg M, Appelgren L, Curelaru I.Complications of intrathecal opioids and bupivacaine in the treatment of‘refractory’ cancer pain. Clin J Pain 1995;11:45-62.
Verhagen EH, Eliel MR, Graeff A de, Teunissen SCCM.Sedatie in de laatste levensfase. NedTijdschr Geneeskd 1999;143:2601-3.
Mucci-LoRusso P, Berman BS, Silberstein PT, Citron ML,Bressler L, Weinstein SM, et al. Controlled-release oxycodone compared withcontrolled-release morphine in the treatment of cancer pain: a randomized,double-blind, parallel-group study. Eur J Pain 1998;2:239-49.
Bruera E, Belzile M, Pituskin E, Fainsinger R, Darke A,Harsanyi Z, et al. Randomized, double-blind, cross-over trial comparingsafety and efficacy of oral controlled-release oxycodone withcontrolled-release morphine in patients with cancer pain. J Clin Oncol 1998;16:3222-9.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juni 2001,
Het verheugt ons dat Enting et al. de internationaal gebruikelijke adviezen voor de behandeling van pijn in een Nederlands tijdschrift weergeven (2001:950-4). Graag willen wij hierbij enkele opmerkingen plaatsen.
Tabel 1 geeft de equianalgetische dosis weer voor de verschillende opioïden. Helaas is daarbij niet reeds vermeld dat bij opioïdrotatie een lagere dosis mogelijk is, zoals wel in de tekst is opgenomen.
Een aantal extra opmerkingen kan zinvol zijn:
- Bij codeïne zou de ernstige obstipatie genoemd kunnen worden, waardoor het vaak wenselijk is om een relatief lage dosis morfine te geven (2 dd) in plaats van relatief hoge doses codeïne (4-6 dd).
- De vuistregel omtrent de verhouding tussen transdermaal toegediend fentanyl en oraal toegediende morfine, namelijk 25 μg fentanyl/h = 66-90 mg morfine/24 h, klopt in de praktijk. De fabrikant geeft een voorzichtiger doseringsberekening in verband met de kans op overdosering bij een berekening van fentanyl naar morfine.
- Nicomorfine heeft geen voordelen boven morfine (zie het Farmacotherapeutisch kompas).
- Bij pethidine is de waarschuwing voor afhankelijkheid en kans op insulten belangrijk; bij pentazocine is de kans op psychomimetische effecten van belang.
De auteurs geven aan dat subcutane en intraveneuze toediening van opioïden de voorkeur verdienen boven spinale toediening. Dit is juist als er uitsluitend naar de kansen op complicaties gekeken wordt. De indicatiestelling is echter bepalend. Indien een patiënt, ondanks opioïdrotatie en medicamenteuze en andere inspanningen om bijwerkingen van de opioïden te voorkomen (zoals toediening van een anti-emeticum of van methylfenidaat tegen slaperigheid), duidelijk last heeft van deze bijwerkingen, is een andere toedieningsroute gewenst. De intraveneuze en subcutane toediening leveren echter slechts een dosisreductie van ten hoogste 50% op, terwijl voor een intrathecale toediening een dosering van minder dan 5%, vaak zelfs 2%, nodig is door de toevoeging van bupivacaïne en/of clonidine. Het gebruik van de epidurale toedieningsroute leidt nog wel tot discussies omdat de dosiswinst dan minder groot is. De auteurs geven voor de subcutane en intraveneuze toediening hydromorfon als goed alternatief aan, doch daarbij moet worden opgemerkt dat dit niet als standaardpreparaat verkrijgbaar is. De grondstof is verkrijgbaar, zodat een apotheker het middel kan bereiden of laten bereiden door een zogenoemde steunapotheek. Methadon kan eveneens continu subcutaan en intraveneus worden toegepast. Een enkele maal ontstaat lokale irritatie. Uiteraard geldt ook voor deze toedieningswegen dat men bekend moet zijn met de speciale farmacologische aspecten van deze stof.
Hoewel voor de behandeling van pijn vaak gebruik wordt gemaakt van volledige μ-receptoragonisten, is regelmatig een behandeling met de partiële μ-receptoragonist buprenorfine een goede optie, zeker als blijkt dat alle andere opioïden niet worden verdragen en het gebruik al in een lage dosering weer moet worden gestaakt. Het is zelden nodig om tot de maximale dosering te gaan, en ook dan zijn er vaak wel opties. De gemengde agonist-antagonist pentazocine is niet geschikt door de vele psychomimetische effecten. Oxycodon is zowel in een kortwerkende als in een langwerkende vorm beschikbaar.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, juni 2001,
In ons artikel wordt duidelijk aangegeven dat de plaats van spinale behandeling met opioïden ten opzichte van subcutane of intraveneuze toediening ter discussie staat bij gebrek aan goed uitgevoerd vergelijkend onderzoek. Op dit moment loopt een internationaal gerandomiseerd onderzoek naar het effect van intrathecale opioïdtoediening, dat hierover mogelijk meer duidelijkheid zal geven.1
Methadon kan inderdaad intraveneus worden toegediend, maar wordt alleen als oraal preparaat genoemd in het Farmacotherapeutisch kompas. In ons centrum bestaat geen ervaring met intraveneuze toediening van dit middel. Subcutane toediening van methadon wordt door experts afgeraden.2
De in het artikel genoemde redenen om geen partiële agonisten te gebruiken in de behandeling van kankerpijn zijn onzes inziens valide. In het Farmacotherapeutisch kompas wordt aangegeven dat slechts in uitzonderingsgevallen (bijvoorbeeld bij slikproblemen) oromucosaal buprenorfine een alternatief vormt voor zwak werkende opioïden. Het betreft dan een niet-geregistreerde indicatie.
Smith T, Staats P, Catala E, Pousa L, Pericai E. Randomized comparison of Medtronic intrathecal drug delivery system plus comprehensive medical management versus comprehensive medical management for unrelieved cancer pain. Ann Oncol 2000;11(Suppl 4):145.
Bruera E, Fainsinger R, Moore M, Thibault R, Spoldi E, Ventafridda V. Local toxicity with subcutaneous methadone. Experience of two centers. Pain 1991;45:141-3.