Samenvatting
Een 25-jarige man onderging periodiek colonoscopie wegens familiair vóórkomen van coloncarcinoom. Op zijn 41e werd bij hem een MSH2-genmutatie vastgesteld. Ruim een jaar na sigmoïdresectie wegens recidiverende diverticulitis kreeg hij een dunnedarmileus; in het resectiepreparaat van een avitaal stuk dunne darm werd een adenocarcinoom gevonden. Een jaar na ruime reresectie maakte patiënt het goed. De prevalentie van dunnedarmtumoren bij patiënten met hereditair non-polyposiscolorectaal carcinoom (HNPCC) is relatief hoog, maar in absolute zin laag. Voor screening op dunnedarmtumoren zijn geen geschikte methoden voorhanden. Bij HNPCC-patiënten met obstructieklachten moet het aanvullend onderzoek gericht zijn op het aantonen van obstructie door middel van gastroduodenoscopie, colonoscopie en, indien deze negatieve resultaten opleveren, zo mogelijk een capsule-endoscopie. Bij aanwijzingen voor ijzergebrekanemie en bij klachten die niet direct te duiden zijn als obstructie, dient men terughoudend te zijn met een proeflaparotomie. In andere gevallen moet de drempel voor het verrichten van een proeflaparotomie laag zijn.
Dunnedarmobstructie als uiting van hereditair non-polyposiscolorectaal carcinoom
Helder, augustus 2004,
Collega's Koëter et al. stellen dat ‘multi-slice’-CT weinig kan bijdragen aan de diagnostiek van intraluminale dunnedarmproblematiek (2004:1547-50).
Indien de multi-slice-CT gecombineerd wordt met flinke intraluminale contrasttoediening via een in het duodenum ingebrachte sonde – vergelijkbaar met de enteroclysis of zogenaamde dunnedarmpassage onder röntgendoorlichting – kunnen intraluminale afwijkingen alsook darmwandverdikkingen worden gedetecteerd. Op soortgelijke wijze kunnen ook met MRI obstructieve of ruimte-innemende dunnedarmafwijkingen worden gedetecteerd. Via Medline zijn literatuurverwijzingen te vinden.
Dunnedarmobstructie als uiting van hereditair non-polyposiscolorectaal carcinoom
Arnhem, september 2004,
Er komen door nieuwe technologische ontwikkelingen meer diagnostische middelen voorhanden voor de detectie van enterale afwijkingen. Wij noemden in ons artikel zowel invasieve methoden, zoals de capsule-endoscopie en ‘push’-endoscopie, als niet-invasieve methoden. In de literatuur worden ook CT en MRI met enteraal contrast beschreven, zoals collega Maes aangeeft. De waarde van dergelijk onderzoek voor de diagnostiek is echter slechts in beperkte patiëntengroepen beschreven en de waarde van deze radiologische onderzoeken bij de secundaire follow-up is zover wij weten niet onderzocht. Wij bevelen een dergelijk onderzoek in de follow-up daarom niet aan.