Hulp bij zelfdoding bij een patiënt met een organisch-psychiatrische stoornis

Klinische praktijk
S. van der Meer
R.C.A. de Veen
E.O. Noorthoorn
H.F. Kraan
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:881-4
Abstract

Zie ook de artikelen op bl. 884 en 905.

Dames en Heren,

In deze beschrijven wij een casus over hulp bij zelfdoding bij een niet-terminale patiënt met een organisch-psychiatrische stoornis. In Nederland hebben wij in toenemende mate te maken met verzoeken om hulp bij zelfdoding van niet-terminale geriatrische of psychiatrische patiënten. In 1994 oordeelde de Hoge Raad in de zaak-Chabot dat hulp bij zelfdoding bij psychisch lijden aanvaardbaar kan zijn in uitzonderlijke omstandigheden. Als men een verzoek om hulp bij zelfdoding wil overwegen, dienen vragen zich aan over behandelbaarheid en prognose, effectiviteit en effect van behandeling. Is de wens van de patiënt weloverwogen en duurzaam? Is de patiënt wilsbekwaam? Zijn de ondraaglijkheid en de uitzichtloosheid van het lijden goed te beoordelen? Welk beleid moet men hierover binnen een instelling ontwikkelen? De bespreking van de volgende casus kan wellicht een bijdrage leveren aan het beantwoorden van deze vragen en aan…

Auteursinformatie

Twents Psychiatrisch Ziekenhuis, Postbus 347, 7500 AH Enschede.

Mw.S.van der Meer, huisarts; R.C.A.de Veen, assistent-geneeskundige; dr.E.O.Noorthoorn, arts; dr.H.F.Kraan, psychiater.

Contact mw.S.van der Meer

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Oss, juli 1999,

Wij lazen met veel interesse de casusbeschrijving van Van der Meer et al. (1999:881-4) en willen de schrijvers ermee complimenteren dat zij deze vorm van hulp bij zelfdoding op deze toetsbare wijze aan de orde stellen. Wij zijn van mening dat hun beschrijving een voorbeeldfunctie heeft ten aanzien van de wijze hoe op een integere en respectvolle manier omgegaan kan worden met het vraagstuk van euthanasie bij patiënten met een organisch-psychiatrische stoornis. Bestudering van de klinische les roeptbij ons wel enkele vragen op, die vooral betrekking hebben op de ziekte-episode die voorafging aan het verzoek van patiënt om euthanasie.

Uit de beschrijving wordt ons niet duidelijk welke behandelingsstrategieën zijn toegepast na het eerste tentamen suicidii. Aangezien de patiënt in een omgeving met hoogbejaarde demente ouderen verblijft, concluderen wij dat er in de regio geen mogelijkheid is voor gerontopsychiatrische deeltijdbehandeling. Vanuit de situatie waarin wij werken (opnameafdeling voor ouderen in de geestelijke gezondheidszorg, met een ouderenpsychiater en een klinisch geriater, in een opleidingsziekenhuis), merken wij regelmatig het belang van een gedifferentieerd behandelaanbod.

Voorts is ons niet helder voor welke medicamenteuze aanpak is gekozen. Nadat geconcludeerd is dat er bij patiënt geen sprake meer is van een depressie, lijkt hij vooral te lijden onder zijn verminderde impulscontrole en dwangmatigheid. Bij patiënten met dergelijke stoornissen dienen wij geregeld met meer of minder succes een stemmingsstabilisator toe, zoals een lithiumzout, valproïnezuur of carbamazepine. Wij bedachten dat het genoemde beeld ook kan passen bij een frontaalkwabaandoening, waarbij de behandeling met methylfenidaat kan worden overwogen, hoewel dit bij ouderen zeker nog geen standaardbehandeling is.

In de casus wordt de (cerebro)vasculaire aandoening aangewezen als mogelijke oorzaak voor de beschreven achteruitgang van de patiënt. Ter preventie van dergelijke achteruitgang, ook zonder evidente hartritmestoornissen, verdient het aanbeveling om acetylsalicylzuur, al dan niet in combinatie met dipyridamol, toe te dienen. Wij zijn benieuwd of genoemde opties zijn overwogen.

H. Kruithof
M. Fluit
S.
van der Meer

Enschede, juli 1999,

Kruithof en Fluit vragen zich af of een deeltijdbehandeling bij de beschreven patiënt is overwogen. In zijn algemeenheid is het waar dat een patiënt de optimale zorg krijgt die leverbaar is en niet de zorg die theoretisch nog beter zou zijn, maar niet in de regio voorhanden is. Bij onze patiënt had de opname veel aspecten van deeltijd, maar zijn behoefte aan structuur en zijn sterke angstige reacties op veranderingen in zijn omgeving waren een relatieve contra-indicatie voor deeltijdbehandeling.

Naar aanleiding van de vraag naar de medicamenteuze behandeling: wij kennen de evidentie voor de behandeling van impulscontrolestoornissen en dwangmatigheid met lithiumzout en/of anti-epileptica niet. Wel bestaat die voor serotonerge stoffen (die patiënt voorgeschreven kreeg). Dit geldt ook voor de behandeling van frontaalkwabdementie met methylfenidaat. Overigens was bij patiënt duidelijk sprake van een vasculaire dementie (multi-infarctdementie volgens de DSM-III-R) met frontale kenmerken en niet van een frontaalkwabdementie.

Wat betreft de laatste vraag: patiënt heeft langdurig acetylcysteïne geslikt. Deze medicatie is gestopt wegens een darmbloeding.

S. van der Meer
H.F. Kraan