Bij de behandeling van zedendelinquenten roept niets zulke onprettige beelden op als chirurgische castratie, waarbij beide testes worden verwijderd. Deze operatieve ingreep doet primitief of zelfs ‘barbaars’ aan in vergelijking met moderne chemische therapieën. Toch kent Nederland een lange en vrij recente periode waarin deze ingreep regelmatig werd toegepast.
Samenvatting
Vanaf de jaren 20 van de vorige eeuw werd chirurgische castratie in Nederland steeds meer geaccepteerd als ‘behandeling’ voor zedendelinquenten. Hoewel deze therapie doorgaans werd gezien als laatste ‘redmiddel’ (ultimum remedium), liep het aantal castraties in de daaropvolgende decennia toch in de honderden. Gegeven de toepassing bij zedendelinquenten was castratie een ingreep die plaatsvond binnen een spanningsveld van medische én maatschappelijke overtuigingen. Zo werd ze geregeld toegepast bij homoseksuele ontuchtplegers die binnen het kader van terbeschikkingstelling van de regering waren opgesloten. Door verschuivende maatschappelijke en medische opvattingen kwam er eind van de jaren 60 een einde aan de castratiepraktijk.
artikel
In 2015 is de geschiedenis van de therapeutische castratie onderzocht in het bredere kader van de aandacht voor seksueel misbruik in de katholieke kerk en het onderzoek van de commissie-Deetman.1 De vraagstukken die daarbij centraal stonden lijken van alle tijden: hoe gaat een maatschappij om met seksueel ‘deviant’ gedrag? Welke keuzes worden er gemaakt om zulk soort gedrag strafbaar te stellen? En welke rol speelt het medische domein hierin? Deze thema’s zijn ook leidend in dit artikel.
Zedenwetgeving in 1911: nieuwe mores, nieuwe delicten
De inzet van castratie bij zedendelinquenten in Nederland hing samen met de overgang van een liberaal klimaat naar een – door verzuiling gedreven – repressief seksueel klimaat. In 1911 nam de katholieke minister van Justitie, Robert Regout, strenge zedelijkheidswetgeving aan. Hiermee werden enkele artikelen toegevoegd aan het Wetboek van Strafrecht die waren gericht op de bestrijding van seksueel afwijkend gedrag. Niet alleen zaken als aanranding en verkrachting vielen onder het strafrecht, maar nu werden ook verspreiding van pornografie en exhibitionisme als ernstige aantastingen van de openbare orde beschouwd.
Opmerkelijk – en ook destijds al controversieel – was de toevoeging van artikel 248bis. Waar ontucht met minderjarigen eerder al strafbaar was gesteld, werden nu ook homoseksuele contacten tussen een meerderjarige en een persoon van hetzelfde geslacht in de leeftijd van 16-20 jaar strafbaar gesteld – homoseksualiteit tussen meerderjarigen an sich was niet strafbaar in Nederland.) Daarnaast zou artikel 247, betreffende de ‘reguliere’ ontucht met minderjarigen, een belangrijke strafrechtelijke bron gaan vormen voor de praktijk van castratie.
De perceptie van het zedelijke klimaat in Nederland veranderde eveneens onder invloed van deze wetgeving. Zo opende de vooraanstaande psychiater Barnhoorn in 1939 een katholiek congres over homoseksualiteit met de constatering: ‘De daling van het moreele peil is helaas een algemeen verschijnsel’.2
Maar ook de effecten op de strafrechtelijke praktijk waren niet te missen: tussen 1922 en 1943 nam het aantal veroordelingen op basis van de nieuwe zedelijkheidswetgeving in absolute zin fors toe. Bovendien bleken zedendelinquenten buitenproportioneel vaak te recidiveren. Dit leidde op termijn tot overbevolking van gevangenissen en tot een roep om permanentere oplossingen dan tijdelijke opsluiting van zedendelinquenten.
Castratie als therapeutische strohalm
Deze oplossingen kwamen aanvankelijk niet uit medische hoek. Hoewel de psychiatrie en geestelijke gezondheidszorg vanaf de jaren 20 een steeds groter aandeel in de zorg kregen, stonden psychiaters tegenover seksueel afwijkend gedrag lange tijd met lege handen. Seksualiteit werd beschouwd als een ontwikkelingstraject dat kon blijven steken in infantiliteit – wat zich kon uiten in exhibitionisme – of verkeerd kon uitgroeien tot homoseksualiteit. Hiertoe diende psychoanalyse of psychotherapie te worden aangewend, om patiënten weer richting ‘normale’ seksualiteit te sturen.
Maar al aan het begin van de jaren 30 sloeg de sfeer in Nederland hierover om in pessimisme.3 Veel zedendelinquenten bezaten eenvoudigweg niet de intelligentie of het introspectieve vermogen om langs deze weg ‘genezen’ te worden. De ontwikkeling van somatische kuren bood nieuwe perspectieven. Castratie paste in het straatje van heftige biologische ingrepen als de insuline-comakuur (het kunstmatig in coma brengen van patiënten teneinde schizofrenie te genezen) en de elektroshockkuur, die vanaf respectievelijk 1936 en 1939 werden ingezet.
Chirurgische castratie met psychiatrisch motief kwam wat eerder: in Nederland werd in 1921 vermoedelijk de eerste castratie ter behandeling van homoseksualiteit uitgevoerd. Maar het duurde vervolgens tot 1930 voordat de ingreep echt deel ging uitmaken van het geaccepteerde medische arsenaal. Seksuoloog Bernard Premsela schreef in dat jaar een artikel in Het Handelsblad over dat castratie als reëel alternatief voor levenslange opsluiting moest worden gezien.4
Hiermee was het hek van de dam: in kort tempo verschenen proefschriften en onderzoeksrapporten over dit onderwerp, en het werd ook een politieke kwestie. In de tussentijd groeide het gebruik van de ingreep in het land. Zo vond in 1931 de eerste ingreep in een psychiatrische inrichting in Franeker plaats. Daarnaast vond de procedure ingang in private praktijken, hoewel onmogelijk is vast te stellen hoe vaak dit gebeurde. Al met al vonden tussen 1920 en 1942 ten minste 101 castraties plaats.
Medische middelen en strafrechtelijke mogelijkheden
De therapie was van meet af aan omstreden. Waar katholieken castratie konden verwerpen op basis van het pauselijke verbod op eugenetische ingrepen, was het voor andere deelnemers aan dit groeiende debat kiezen uit vele tegenargumenten: castratie was irreversibel; ze betrof potentiële verminking; de grens tussen vrijwilligheid en dwang was onder dreiging van een strafrechtelijke veroordeling wel erg dun.
Eugenetica speelde nooit een echte rol in het Nederlandse debat. De praktijken van de nazi’s werden gezien als een afschrikwekkend voorbeeld van staatsdwang. Gezien deze afkeer, en het gebrek aan consensus binnen en tussen de zuilen onderling, kwam er ook geen wetgeving rond het thema tot stand. Toch vonden 53 van de 101 castraties uit de voornoemde periode plaats binnen een strafrechtelijke context, en wel in tbr-asielen (tbr staat voor ‘terbeschikkingstelling van de regering’).
In 1928 was deze tussenvorm van gevang en destijds psychopatenasiel in het leven geroepen met de Psychopathenwetten. Kort gezegd kreeg de rechter de bevoegdheid om delinquenten ter beschikking van de regering te stellen als zij te crimineel werden geacht voor een regulier gesticht (zoals dat toen heette), maar te geestesziek om in een reguliere gevangenis te verblijven. Gegeven de strenge naleving van de zedelijkheidswetgeving leidde dit ertoe dat de tbr-klinieken in de jaren 30 steeds meer bevolkt raakten met zedendelinquenten.
Samen met de groeiende aandacht voor de effectiviteit van castratie om het libido te dempen, sloeg het debat rond de wenselijkheid van de ingreep in de late jaren 30 dan ook om. Castratie bleef problematisch en moest met de nodige waarborgen worden omkleed. Maar argumenten als de beveiliging van de samenleving, ontlasting van het justitiële apparaat, alsmede het humanitaire argument – genezen van seksueel zieke patiënten, voorkomen van straf – werden nu doorslaggevend.
Het ‘ultimum remedium’ als staande praktijk
Dit leidde in 1938 tot een officieuze procedure bij het ministerie van Justitie, die castratie binnen de tbr sanctioneerde. Deze procedure bleef zo’n drie decennia bestaan, en legitimeerde in die periode enkele honderden castraties in instellingen. Met het oog op het medisch-ethisch problematische karakter van de onomkeerbare ingreep ontwikkelde de procedure zich tot een vroege vorm van informed consent.
Om het fiat van Justitie te krijgen voor het uitvoeren van een castratie moest namelijk aannemelijk worden gemaakt dat een tbr-verpleegde tot castratie besloot op basis van zijn ‘innerlijk vrije overtuiging’. Hiertoe werd contact gezocht met en toestemming gevraagd aan de verpleegde zelf, zijn echtgenote of familie, en een geestelijk verzorger. Bovendien werd bij elke casus al vroeg onafhankelijk geadviseerd door twee psychiaters. Cruciaal bleef ook dat castratie echt als laatste ‘redmiddel’ (ultimum remedium) moest worden ingezet, als andere therapieën hadden gefaald.
In de praktijk was dit criterium echter helemaal niet zo hard. Zo was het grote psychopatenasiel te Avereest bevolkt met zedendelinquenten die veelal werden omschreven als ‘debielen’ en ‘imbecielen’, iets wat gereflecteerd wordt in het archiefmateriaal. Gedetineerden schreven bijvoorbeeld in hun verzoek om castratie dat zij wegens een ‘zevendelict’ een ‘opeiadie’ wilden ondergaan. Als geconstateerd was men dan ook sceptisch over het nut van bijvoorbeeld psychotherapie bij dit soort patiënten.
Daarnaast bleek uit ons onderzoek dat castratie ook regelmatig aan de orde kwam gedurende het strafrechtelijke voortraject – dus tijdens de vervolging of de terechtzitting. Uit de bestudering van enkele honderden psychiatrische rapporten pro Justitia bleek dat geregeld tot een castratie werd besloten als dit kon leiden tot een voorwaardelijke of lagere straf.
Het is onmogelijk vast te stellen met welke regelmaat castraties in dit spanningsveld daadwerkelijk zijn toegepast, maar dat ‘vrijwilligheid’ hier wel een relatief begrip was is duidelijk. Met vermoedelijk tientallen delinquenten die zich gedurende dit traject lieten castreren, en honderden mannen die dat deden binnen de tbr, waren de jaren 1945-1960 de hoogtijdagen van de castratiepraktijk in Nederland.
Het einde van een tijdperk
Tussen 1920 en het einde van de jaren 60 vonden ten minste 540 castraties met psychiatrisch motief plaats in Nederland, waarvan 384 in de context van tbr. Maar zoals castratie opkwam in een krachtenveld van maatschappelijke en medische ontwikkelingen, zo verdween zij ook weer.
In 1954 verscheen het proefschrift ‘Het castratievraagstuk’, van de hand van psychiater Aimé Wijffels, die was verbonden aan de St. Willibrordusstichting te Heiloo.5 Dit proefschrift had ten doel voor eens en altijd de werkzaamheid van chirurgische castratie vast te stellen. Ten tijde van publicatie begon Wijffels – die zichzelf later de dubieuze titel ‘de grote castreur’ zou aanmeten – echter al achter de feiten aan te lopen. In 1948 waren binnen de tbr 26 mannen geopereerd, een getal dat in de navolgende jaren alleen maar kleiner zou worden. In de jaren 50 werden voorzichtige stappen gezet met nieuwe hormoontherapieën als ethinylestradiol.
Een belangrijker invloed in de jaren 50 waren echter de humaniserende geluiden vanuit de criminologie. Onder invloed van progressieve psychiaters en criminologen als Pieter Baan en Gerrit Kempe werd de, al dan niet seksuele, delinquent gehumaniseerd en raakte het strafrecht meer op de individuele mens gericht. Eenzijdige biologische ingrepen als castratie pasten steeds minder in dit mensbeeld.
Toen vervolgens in de jaren 60 in brede kring de seksuele revolutie losbrak, keerde het algemene maatschappelijke gevoelen zich tegen een heftige ingreep als castratie, die vaak ook nog bij homoseksuelen werd ingezet – zij waren altijd oververtegenwoordigd geweest in de populatie die ontucht pleegde, onder meer met jongens van 16-20 jaar.
Als teken des tijds kwam in 1971 het gewraakte artikel 248bis van het Wetboek van Strafrecht te vervallen. Maar toen bleek castratie al verleden tijd: in 1968 vonden voor zover na te gaan de laatste drie castraties binnen tbr-verband plaats.
Literatuur
Vijselaar J, Gijzeman J, Bouwens B, Bertens R. Onderzoek Therapeutische castratie en andere psychiatrische behandelingen van zedendelinquenten 1920-1970. Den Haag: ZonMw; 2015.
Barnhoorn JAJ, et al. Het vraagstuk der homosexualiteit: beschouwingen samengevoegd vanwege de R.K. Artsenvereeniging naar aanleiding van het congres 1939 te Nijmegen. Roermond: Romen; 1941. p. 16.
Carp EADE. De psychopathieën: inclusief de psychotische ontwikkelingsvormen op psychopathische grondslag. Amsterdam: Scheltema en Holkema’s Boekhandel en Uitgevers-Mij N.V.; 1934.
Premsela B. Zedenmisdrijf en de medische wetenschap. Handelsblad. 31 juli 1930.
Wijffels AJAM. Het castratievraagstuk. Amsterdam: Scheltema en Holkema; 1954.
Reacties