Samenvatting
Doel
Inventariseren van de taakopvattingen en samenwerking tussen huisartsen en reumatologen in de zorg voor patiënten met reumatoïde artritis (RA) na het verschijnen van de NHG-standaard ‘Reumatoïde artritis’ in 1994.
Opzet
Descriptief.
Plaats
Universiteit Maastricht.
Methode
Met behulp van een schriftelijke enquête onder een steekproef van 500 huisartsen en onder alle 148 (assistent)reumatologen in Nederland en van focusgroepsinterviews met huisartsen, reumatologen en RA-patiënten werden gegevens verzameld. Deze betroffen de opvattingen van beide groepen beroepsbeoefenaren over hun beider rol in de diagnostiek en de therapie van RA, bestaande samenwerkingsmodellen, de tevredenheid over de onderlinge contacten en ervaren knelpunten in en mogelijkheden tot verbetering van de samenwerking.
Resultaten
Er bestonden grote verschillen tussen beide beroepsgroepen in visie op de taak van de huisarts en de reumatoloog in de zorg voor RA-patiënten. Huisartsen waren meer geneigd af te wachten bij vermoede en ook na gediagnosticeerde RA, terwijl reumatologen eerder verwijzing van patiënten nodig achtten. Er bestonden nauwelijks samenwerkingsmodellen met schriftelijk vastgelegde afspraken over de wederzijdse taak ten aanzien van deze groep patiënten.
Conclusie
Gebrek aan wederzijds contact en inzicht in elkaars deskundigheid leken belangrijke knelpunten die verbetering van de onderlinge communicatie in de weg stonden. Beide beroepsgroepen onderkenden de noodzaak van verbetering van de onderlinge samenwerking.
(Geen onderwerp)
Veldhoven, oktober 1996,
Het artikel van de collegae Pollemans et al. beperkt zich volgens de titel tot patiënten met reumatoïde artritis, maar al lezende blijkt dit niet zo te zijn (1996;2040-4): de schriftelijke enquête betreft immers zowel patiënten met reumatoïde artritis als patiënten met diverse andere gewrichtsaandoeningen, welke laatste groep in de bijgevoegde casussen aan bod komt. De geringere respons van huisartsen op de enquête lijkt dan ook niet alleen te verklaren uit de omstandigheid dat huisartsen onder hun patiënten slechts weinig patiënten met reumatoïde artritis hebben. Juist van huisartsen zou een tenminste even grote respons mogen worden verwacht als van de reumatologen, daar in 15-20% van de gevallen de huisarts wordt bezocht vanwege aandoeningen van het bewegingsapparaat.1 Al zal dit niet zelden het gevolg zijn van een trauma, toch zijn huisartsen mijns inziens bij deze groep patiënten het meest gebaat bij richtlijnen voor verwijzing naar de reumatoloog. Diens meerwaarde bestaat in het gespecialiseerde onderzoek van het bewegingsapparaat, aangevuld met analyse van de synoviale vloeistof, beeldvormende technieken, interpretatie van immunologische testuitslagen en de integratie van dit alles in een plan hoe verder te gaan. Het gaat er namelijk in de eerste plaats om dat de juiste diagnose gesteld wordt, met alle consequenties van dien, en niet zozeer of de behandeling met tweedelijns-antirheumatica van patiënten met reumatoïde artritis wel of niet door huisartsen moet geschieden.
Het is jammer dat Pollemans et al. in hun conclusie de term ‘reumapatiënten’ hanteren, terwijl zij waarschijnlijk ‘reumatoïde-artritispatiënten’ bedoelen. Dit kan leiden tot verwarring, daar bijvoorbeeld een ‘reumapatiënten-vereniging’ onder haar leden niet enkel patiënten met reumatoïde artritis telt.
Over de reden tot verwijzing naar de reumatoloog en over diens meerwaarde bestaat tussen huisartsen en reumatologen geen verschil van inzicht wanneer bij een agressief verlopende systeemziekte de diagnose vaststaat. Hetzelfde geldt voor eenvoudige diagnostiek bij patiënten met gewrichtspijn. Teneinde ook consensus te bereiken in gevallen die tussen deze twee uitersten liggen, achten de auteurs het tot stand komen van betere samenwerkingsafspraken zeer gewenst; een conclusie die ik graag onderschrijf.
Dieppe P, Paine T. Referral guidelines for general practitioners – which patients with limb joint arthritis should be sent to a rheumatologist? Reports on rheumatic diseases. A.R.C. January 1994 nr 1.