Samenvatting
Onderzocht werd een deel van de 39.463 pasgeborenen die in vier Amsterdamse ziekenhuizen van 1972-1982 à terme geboren werden. De bewerking kwam in vele opzichten overeen met die welke Kloosterman toepaste bij de samenstelling van de zogenaamde ‘Amsterdamse groeicurven’ uit baringen van 1931-1967. De naar geslacht, orde van geboorte en zwangerschapsduur onderscheiden percentielen in de 36e tot en met de 43e zwangerschapsweek kwamen sterk overeen met die van de ‘Amsterdamse groeicurven’. De gemiddelden verschilden 48,5 g ten gunste van de ‘Amsterdamse groeicurven’ bij een geschatte nauwkeurigheid van 50 g van het genoteerde geboortegewicht. Op grond van het voorgaande zijn er geen redenen aan te nemen dat het geboortegewicht de laatste kwart eeuw veranderd is. De zogenaamde Amsterdamse groeicurven kunnen daarom nog steeds gelden als referentiekader voor het aangeven van geboortegewichtspercentielen.
(Geen onderwerp)
Ik stel het op prijs dat Voorhorst et al. mij in hun studie over de geboortegewichten (1990;998-1002) bedanken voor een aangelegenheid die nu al weer 10 jaar achter ons ligt, maar vermeld dient te worden dat Nordbeck en Doornbos in hun proefschrift dezelfde waarneming al gerapporteerd hadden.1 Op bl. 163 van hun proefschrift staat een tabel waarin fraai het Kloostermanbestand vergeleken wordt met het Amsterdamse Gemeenschappelijk Verloskundige Registratie(GVR)-bestand. Hun conclusie luidde: ‘The figures for babies of Dutch origin show a remarkable similarity with percentiles calculated by Kloosterman.’
De waarneming van Nordbeck en Doornbos is in tweeërlei opzichten zelfs waardevoller dan die van Voorhorst et al. Zij hebben de gegevens van de Vrije Universiteit namelijk buiten de vergelijking gehouden. De Vrije Universiteit is een universiteitsziekenhuis en heeft een regionale functie, hetgeen inhoudt dat obstetrische problemen vanuit de hele regio worden aangetrokken. De gegevens, zoals opgegeven door Voorhorst et al., horen dus eigenlijk niet thuis in een Amsterdams bestand. Merkwaardigerwijs laten de auteurs de gegevens van het Wilhelmina Gasthuis, dat ook enige tijd deelnam aan de GVR, wel buiten de vergelijking.
Ten tweede hebben Nordbeck en Doornbos ook de placentagewichten vergeleken met die uit de Kloosterman-studie. Zij doen in hun proefschrift een hele zinnige suggestie ter verklaring van dit toch wel merkwaardige fenomeen. Zij suggereren dat de toename van het roken onder vrouwen de te verwachten geboortegewichtstoename heeft geneutraliseerd. Op de promotie zelf is er aan deze veronderstelling onder meer door prof. Kloosterman enige aandacht besteed.
Het onderzoek van Voorhorst et al. blijkt gesubsidieerd te zijn door het Praeventiefonds. Het is de vraag of financiële steun in deze vorm nodig was, daar de GVR-gegevens uit het onderzoek van Nordbeck, Doornbos en mij zo ter beschikking gesteld hadden kunnen worden.
Doornbos JPR, Nordbeck HJ. Perinatal mortality. Obstetric risk factors in a community of mixed ethnic origin in Amsterdam. Amsterdam, 1985. Proefschrift.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juni 1990,
Gaarne wil ik kort antwoorden op enkele opmerkingen van collega Van Enk. Het onderzoek vond plaats in het kader van een in 1984 ontvangen subsidie voor de analyse van in het ‘multicenter’ project Praeventiefonds verzamelde gegevens. Voor het verkrijgen van de GVR-gegevens zelf was geen financiële steun nodig.
De vertekening door het aantrekken van obstetrische problemen uit de regio (hetgeen zeker van invloed geweest is op de baringen in het Wilhelmina Gasthuis en dus op de door Kloosterman samengestelde curven), werd vermeden door een selectie toe te passen (tabel 1). Derhalve was er geen reden de gegevens uit het Academisch Ziekenhuis van de Vrije Universiteit uit te sluiten. Dit ziekenhuis heeft in tegenstelling tot het Wilhelmina Gasthuis de hele periode aan de GVR meegedaan.
Het citaat ontleend aan de studie waar collega Van Enk co-promotor was, is niet statistisch onderbouwd. Over het algemeen genomen is de ‘eye-ball test’ bruikbaar voor een kwalitatieve beoordeling van gegevens. In dit geval hebben Nordbeck en Doornbos onvoldoende rekening gehouden met de nauwkeurigheid van hun schattingen, die o.a. ontleend zijn aan een steekproef van 8.223 eerstgeboren kinderen. Dit wordt duidelijk, indien wij het 95%-betrouwbaarheidsinterval uitrekenen van de fractie 11% die door hen ingedeeld kon worde onder het 10e percentiel van Kloosterman. Wij kunnen voor de berekening de variantie van de binominale verdeling gebruiken: 0,110 x 0,89/8223 = 0,000.0119. De betrouwbaarheidsgrenzen van 0,110 worden verkregen door 0,110 ± 1,96 x de wortel uit de variantie te nemen: 0,1033 en 0,1167. Op een eenvoudige wijze is te zien dat 0,10 het 10e percentiel, buiten dit 95%-interval ligt, er is dus een significant verschil. De (toevallig) correcte conclusie van Nordbeck en Doornbos volgt niet uit de door hen gepresenteerde cumulatieve curve.
Het is interessant dat verschillen in methoden voor het bewerken van een set gegevens verschillende uitkomsten kan onderbouwen.