Samenvatting
Doel
Deze studie heeft het doel om het beleid bij patiënten met een vermoeden op een scafoïdfractuur in Nederlandse ziekenhuizen te evalueren en te vergelijken met de aanbevelingen uit de huidige literatuur.
Opzet
Enquête-onderzoek.
Methode
In Nederlandse ziekenhuizen werden artsen die werkzaam waren op de Spoedeisende Hulp gevraagd om een enquête in te vullen van 8 vragen over diagnostische strategieën, het type behandeling en de tijd tussen verschillende stappen van het beleid.
Resultaten
Van de 100 benaderde ziekenhuizen vulden artsen uit 90 ziekenhuizen de enquête in. Van deze 90 ziekenhuizen was bij 71 het beleid in een protocol vastgelegd. Bij de overige 19 was dat afhankelijk van de voorkeur van de behandelend arts. Bij 75 ziekenhuizen werd poliklinische controle binnen 10 dagen afgesproken. In 70 ziekenhuizen werden de röntgenfoto’s herhaald vóór aanvullend beeldvormend onderzoek. Als aanvullend onderzoek werd in 35 ziekenhuizen de CT het meest gebruikt, gevolgd door botscintigrafie (12) en MRI (2). In 11 ziekenhuizen werd geen aanvullend onderzoek verricht en werd de behandeling bij niet-afwijkende röntgenfoto’s voortgezet op basis van klinische evaluatie. In 72 ziekenhuizen werd de pols geïmmobiliseerd met een onderarmsgips met inclusie van de duim. Een onderarmsgips zonder inclusie van de duim werd door 1 ziekenhuis toegepast.
Conclusie
Er is een grote variatie tussen de Nederlandse ziekenhuizen in de diagnostiek en behandeling van patiënten met het vermoeden op een scafoïdfractuur. Daarnaast is het beleid in de meeste ziekenhuizen niet volgens de recentste aanbevelingen. Er is behoefte aan een evidence-based richtlijn zodat overdiagnostiek en onnodige immobilisatie beperkt kunnen worden.
Reacties