Binnen en buiten de psychiatrie wordt veel gediscussieerd over het belang en vooral over de beperkingen van de diagnostische classificaties waarmee dagelijks wordt gewerkt.1 Ook de recentste versie van de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’ (DSM-5) baseert diagnostische categorieën op afspraken over het voorkomen van combinaties van veelal subjectief waargenomen symptomen.
Bij de diagnose ‘depressieve stoornis’ is het bijvoorbeeld vereist dat een patiënt gedurende minimaal 14 dagen het grootste deel van de tijd last heeft van minimaal 5 van in totaal 9 mogelijke symptomen. Dat betekent dat verwoording en interpretatie van klachten het verschil kunnen maken tussen het wel of niet hebben van een psychische stoornis. Daarnaast is er sprake van een verontrustend hoge mate van ‘comorbiditeit’; het merendeel van de patiënten kwalificeert voor meer dan één psychische stoornis.2 Ook zijn er vrijwel geen symptomen die pathognomonisch zijn voor een specifieke stoornis en die niet voorkomen bij patiënten met een andere psychiatrische aandoening.
In deze discussie wordt vaak geopperd dat er geen biomarkers voorhanden zijn die kunnen differentiëren tussen bepaalde psychiatrische aandoeningen en dat dit een grote tekortkoming is. Vaak wordt daarbij gerefereerd aan andere vakgebieden, zoals de neurologie of de interne geneeskunde, waarvoor beter objectiveerbare diagnostische criteria wel beschikbaar…
Reacties