Samenvatting
Vanaf 1988 werd er in 3 Amsterdamse ziekenhuizen onderzoek gedaan naar de HIV-prevalentie onder zwangere vrouwen. In 1989 werd het onderzoek verder uitgebreid en vanaf 1990 participeerden alle ziekenhuizen in Amsterdam, 22 verloskundige praktijken en tevens 2 abortusklinieken en 3 infertiliteitspoliklinieken. Het onderzoek vond plaats op vrijwillige basis. Van de 8423 zwangeren die in 1990 in aanmerking kwamen voor het onderzoek, namen 7823 (92,9) deel en weigerden 600 vrouwen (7,1). Bij 8 deelneemsters werden antistoffen tegen HIV aangetoond (0,10, 95 -betrouwbaarheidsinterval (BI) 0,09-0,11) (1988: 0,28; 1989: 0,10). Van de 8 seropositieve vrouwen behoorden 5 tot een AIDS-risicogroep. Van deze 5 vrouwen hadden 2 aanvankelijk geen risico aangegeven. De overige 3 vrouwen konden geen duidelijk risico aangeven. Bij 1 van de 8 vrouwen ging het om antistoffen tegen HIV-2.
Onder de 719 geteste vrouwen in de abortusklinieken (23,3 weigeraarsters) bleken 3 vrouwen antistoffen tegen HIV-2 te hebben en 1 vrouw tegen HIV-1 (prevalentie 0,56; 95-BI 0,52-0,59). In de infertiliteitspoliklinieken hadden alle 476 deelneemsters (7,9 weigeraarsters) een negatieve uitslag bij screening op antistoffen tegen HIV.
In totaal werden er in de periode 1988-1990 19 voor HIV seropositieve zwangere vrouwen door het screeningsprogramma opgespoord. Van de 13 binnen de abortustermijn gescreende vrouwen besloten 4 de zwangerschap af te breken. De hierdoor voorkomen kosten van de verzorging van een met HIV geïnfecteerd kind bleken niet op te wegen tegen de kosten van het screeningsprogramma onder zwangeren.
In 1990 was sprake van een gelijk blijvende en lage HIV-prevalentie onder zwangere vrouwen. Voortzetting van het onderzoek teneinde de HIV-epidemie bij de algemene bevolking zorgvuldig te kunnen volgen, is van groot belang.
Reacties