artikel
Bij een depressie ontstaat er een aantal duidelijk omschreven symptomen in een betrekkelijk kort tijdsbestek en is er een doorgaans recidiverend beloop met meer of minder resterende klachten. De minder ernstige resterende verschijnselen kunnen overeenkomen met de soms jaren lang voorafgaande depressiviteit die dysthymie wordt genoemd. In ongeveer 20 van de gevallen ontstaat na langere tijd een chronisch depressieve toestand.
De betekenis van de persoonlijkheid van het individu in relatie tot depressie is lange tijd onderwerp van een ideologische discussie geweest. Volgens sommigen vormde, behalve stress, de persoonlijkheid de belangrijkste oorzaak van een depressie. Anderen meenden dat erfelijke eigenschappen hiervoor aangewezen moesten worden. Dat diezelfde genetische factoren via de synthese van nog onbekende eiwitten en een veranderde regulatie van neurotransmitters of hormonen ook aan de ontwikkeling van dat type persoonlijkheid zouden kunnen bijdragen, kwam niet aan de orde. Net zo min als de mogelijkheid van een omgekeerde relatie tussen depressie en persoonlijkheid, waarbij de depressie zelf een oorzakelijke betekenis zou hebben met betrekking tot latere veranderingen in de persoonlijkheid. In dit commentaar proberen wij te laten zien dat recente empirische gegevens erop wijzen dat er twee verschillende soorten relaties in de tijd bestaan tussen depressie en persoonlijkheidskenmerken.
Voordat enige relatie tussen persoonlijkheid en depressie kan worden onderzocht, moeten eerst de persoonlijkheidskenmerken op betrouwbare en valide wijze kunnen worden vastgesteld. Daartoe zijn de klassieke karaktertypologieën ingeruild voor persoonlijkheidsdimensies. Deze maken het mogelijk iemands persoonlijke belevings- en gedragswereld te beschrijven aan de hand van slechts vier tot vijf kenmerken, die gelijktijdig en gradueel worden gescoord. Iedereen heeft van al deze persoonlijkheidskenmerken wel iets in meer of mindere mate. De verschillende systemen voor persoonlijkheidsdimensies omvatten kenmerken als neuroticisme, extraversie, rigiditeit, neiging tot sociaal wenselijk gedrag, frustratietolerantie en psychoticisme.12 Omdat het in het volgende vooral om de eerste drie dimensies gaat, zullen deze hier in het kort worden besproken.
Voor neuroticisme wordt ook wel de term ‘emotionaliteit’ gebruikt. Het gaat erom dat men zich gauw ergens zorgen over maakt, dat men reageert met sterke emoties of de neiging heeft om lang over ervaringen te piekeren. Met extraversie (synoniem: ‘sociabiliteit’) wordt bedoeld, dat men gemakkelijk optreedt in gezelschap, plezier heeft in uitgaan en bereid is tot handelen. Rigiditeit betekent dat men moeite heeft met de herziening van gewoontes of meningen en de overtuiging heeft aan hoge normen te voldoen.
Behalve deze persoonlijkheidsdimensies, waar iedereen meer of minder op scoort, lijken er ook specifiekere eigenschappen te zijn, die niet gelijkmatig over de bevolking verdeeld zijn. In het depressieonderzoek gaat het speciaal om zogenaamde interpersoonlijke gevoeligheid.3 Deze dimensie omvat: overmatige aandacht voor de ander, behoefte aan goedkeuring, verlatingsangst, een subassertieve instelling en de angst afgewezen of belachelijk gemaakt te worden.
Relaties in de tijd tussen depressie en neuroticisme, rigiditeit en interpersoonlijke gevoeligheid
Recent tweelingonderzoek bij vrouwen heeft laten zien dat de belangrijkste factoren die een willekeurige depressieve episode in het beloop voorspellen, zijn:4 recente stress, genetische factoren, eerder doorgemaakte depressieve episode, en neuroticisme. De voorspellende waarde van rigiditeit of interpersoonlijke gevoeligheid is in dit onderzoek niet onderzocht. Hierna bespreken wij de betekenis van verhoogd neuroticisme meer in het bijzonder aan de hand van onderzoek naar de voorspellende factoren van een eerste depressie-episode en van een slechte lange-termijnuitkomst. Daarbij zullen wij de rol van verhoogd neuroticisme, voorzover mogelijk, vergelijken met die van verhoogde rigiditeit en interpersoonlijke gevoeligheid. Ten slotte bespreken wij gegevens die wijzen op een toename van neuroticisme en rigiditeit na één of meer depressieve episoden.
Persoonlijkheidskenmerken voorafgaand aan een eerste episode en een slechte lange-termijnuitkomst van depressie
Uit onderzoek naar voorspellende factoren voor een eerste episode blijkt dat interpersoonlijke gevoeligheid bij jonge vrouwen de hoogst voorspellende betekenis heeft.3 Dit specifieke kenmerk verhoogt de kans op depressie 3- tot 11-voudig; neuroticisme verhoogt de kans 0- tot 3-voudig. Bij verwanten van depressieve patiënten,2 die geen depressie hebben gehad, zijn de scores op de globale dimensies ‘neuroticisme’ en ‘rigiditeit’ licht verhoogd, wat zou kunnen wijzen op een enigszins verhoogd risico voor een eerste depressie. Uit ander onderzoek is gebleken dat zo'n voorspellende betekenis van neuroticisme pas boven het 30e jaar kan worden aangetoond.5
De best voorspellende factor voor de zeer slechte prognose na meer dan 18 jaar voor circa 30 van de patiënten met een depressie is de combinatie van neuroticisme en een ernstige geremde vorm van depressie.6 Obsessionaliteit, ofwel het last hebben van zich opdringende gedachten, vertoont samenhang met rigiditeit en heeft eveneens betekenis, zij het een geringere. De rol van interpersoonlijke gevoeligheid is in dit verband niet onderzocht.
Persoonlijkheidskenmerken na depressie
Uit het eerder genoemde familieonderzoek is verder gebleken dat na één of meer depressieve episoden zowel het neuroticisme als de rigiditeit kan toenemen.2 Tegelijkertijd nemen ook de introversie en de frustratiegevoeligheid enigszins toe. Onafhankelijk hiervan is aangetoond dat patiënten die veel depressieve episoden hebben doorgemaakt een sterk verhoogde score voor neuroticisme hebben in vergelijking met patiënten die maar één episode hebben doorgemaakt.5 Dit geeft verdere ondersteuning aan de hypothese dat het neuroticisme met iedere episode toeneemt. De andere genoemde persoonlijkheidskenmerken zijn in dit laatste onderzoek niet gemeten.
Beschouwing
Harde conclusies kunnen nog niet worden getrokken. Het aantal onderzoeken is nog klein. Bovendien zijn de mogelijke relaties tussen persoonlijkheidskenmerken en depressie niet steeds met dezelfde instrumenten gemeten. Voorzover de gegevens een voorzichtige interpretatie toelaten, suggereren ze dat er twee patronen zouden kunnen bestaan.
Grote interpersoonlijke gevoeligheid
Vóór de eerste depressieve episode lijkt speciaal een hoge interpersoonlijke gevoeligheid als kwetsbaarheidskenmerk een rol te spelen. Of dat effect binnen de psychiatrie specifiek is voor een depressieve stoornis, is nog niet onderzocht.
Hoge interpersoonlijke gevoeligheid zou op een stoornis in de vroege persoonlijkheidsontwikkeling kunnen berusten. Het zou gaan om de ontwikkeling van onvoldoende hechtgedrag in de separatiefase. Dat stagnatie in deze fase van invloed zou kunnen zijn op het krijgen van een depressie wordt gesteund door de samenhang tussen een hogere frequentie van depressies bij vrouwen en de neiging tot angstreacties bij meisjes met hechtingsproblemen.7
Vicieuze cirkel van neuroticisme en depressie
Na één of meer depressieve episoden zijn er aanwijzingen voor toename van neuroticisme en rigiditeit gevonden. Neuroticisme en rigiditeit verhogen de recidiefkans, en een recidief lijkt ook weer te resulteren in een toename van het neuroticisme. Dit tweede patroon zou men als een wisselwerking tussen neuroticisme en depressie kunnen zien. Het idee van een wisselwerking kan echter niet zonder meer worden geaccepteerd, omdat betwijfeld moet worden of het hier om geheel verschillende zaken gaat. Bij een groep jonge personen blijkt namelijk 36-42 van de scores op de neuroticisme-dimensie te berusten op een relatief stabiel achtergrondniveau van psychiatrische symptomen; en bij oudere personen zelfs 50-75,8 ondanks de lichte afname van het neuroticisme met de leeftijd.12 Een soortgelijke vermenging met achtergrondsymptomen komt wellicht ook voor bij andere persoonlijkheidsdimensies, gezien hun overeenstemming met dimensies van psychopathologische symptomen.9 Rigiditeit zou dan voor een deel de uiting zijn van psychomotore remming.
Het hoge neuroticisme dat na het 30e jaar enigszins predisponeert tot een eerste depressie, zou kunnen berusten op een meer dan normale toename van het achtergrondniveau van psychiatrische symptomen. Voor het verhoogde neuroticisme na één of meer depressies zou hetzelfde kunnen gelden. In dat geval zou niet van een wisselwerking tussen depressie en neuroticisme kunnen worden gesproken. Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat die hoge neuroticisme-scores het gevolg zijn van negatieve cognities. De term ‘vicieuze cirkel’, die ruimte laat voor beide verklaringen, lijkt voor het tweede patroon het geschiktst.
Conclusie
Het specifieke persoonlijkheidskenmerk ‘interpersoonlijke gevoeligheid’ komt het meest in aanmerking voor de rol van een over lange termijn bestaande premorbide factor voor depressie. Zodra na stressvolle ervaringen een ernstige geremde depressie is ontstaan, lijkt een tweede patroon te ontstaan, een vicieuze cirkel tussen depressie, neuroticisme en rigiditeit.
Het is zeer goed mogelijk dat de verhoogde scores op de neuroticisme- en rigiditeitdimensies na enkele depressieve episoden overeenkomen met wat later in het beloop ook wel een resttoestand van depressie wordt genoemd. Voor een deel gaat het vermoedelijk om resterende symptomen, voor een ander deel zou het kunnen gaan om een toename van negatieve cognities en een afname van ‘coping’-strategieën.
Voor de praktijk zou het risico van het tweede mechanisme betekenen dat depressies tijdig moeten worden herkend en recidieven van ernstige geremde depressies zo veel mogelijk moeten worden voorkomen. De combinatie van cognitieve gedragstherapie of interpersoonlijke psychotherapie met farmacotherapie is daarvoor het geschiktst. Wanneer desondanks recidieven ontstaan, lijkt dat een reden om bij de verdere begeleiding nadrukkelijk rekening te houden met de mogelijkheid dat rigiditeit en neuroticisme toenemen.
Literatuur
Eysenck HJ, Eysenck SBG. Psychoticism as a dimension ofpersonality. London: Hodder & Stoughton, 1976.
Maier W, Lichtermann D, Minges J, Heun R. Personalitytraits in subjects at risk for unipolar depression. A family studyperspective. J Affective Disord 1991;24:153-64.
Boyce Ph, Parker G, Barnett B, Cooney M, Smith F.Personality as vulnerability factor. Br J Psychiatry1991;159:106-14.
Kendler KS, Kessler RC, Neale MC, Heath AC, Eaves LJ. Theprediction of major depression in women: toward an integrated etiologicmodel. Am J Psychiatry 1993;150:1139-48.
Hirschfeld RMA, Klerman GL, Lavori Ph, Keller MB, GriffithP, Coryell W. Premorbid personality assessment of first onset of majordepression. Arch Gen Psychiatry 1989;46:345-50.
Duggan CF, Lee AS, Murray RM. Do different subtypes ofhospitalized depressives have different long-term outcomes? Arch GenPsychiatry 1991;48:308-12.
Gottlib IH, Hammen CL. Psychological aspects ofdepression. Toward a cognitive-interpersonal integration. Chichester: Wiley,1992:249-52.
Duncan-Jones P, Fergusson DM, Ormel J, Horwood LJ. A modelof stability and change in minor psychiatric symptoms: results from threelongitudinal studies. Psychol Med – Monogr Suppl1990;18:1-28.
Goekoop JG, Hoeksema T, Knoppert-van der Klein EAM,Klinkhamer RA, Gaalen HAE van, Londen L van, et al. Multidimensional orderingof psychopathology. A factor-analytic study using the comprehensivepsychopathological rating scale. Acta Psychiatr Scand1992;86:306-12.
Reacties