Op 18 november 1931, op een bijeenkomst van Amsterdamse geneeskundigen, sprak de toen bijna 30-jarige patholoog Johannes Cassianus Pompe over ‘idiopathische hypertrophie van het hart’.1 Hij rapporteerde over zijn bevindingen bij een meisje dat op de leeftijd van 7 maanden was overleden. De wanden van de hartkamers waren zeer sterk verdikt, terwijl de kleppen en vaten er normaal uitzagen. Het hartgewicht bedroeg 190 g (verwacht gewicht: 39 g). Microscopisch onderzoek liet zien dat de spiervezels vrijwel onherkenbaar waren opgezwollen door vacuolen die gevuld bleken met glycogeen (karmijnroodkleuring). Een belangrijke inval van Pompe was om ook lever, nieren en skeletspieren te onderzoeken; deze bleken eveneens gestapeld glycogeen te bevatten.
Dit alles deed denken aan 2 door Von Gierke beschreven patiënten met glycogeenstapeling in vooral lever en nieren, maar juist niet in het hart.2 Pompe besloot met de vaststelling dat zowel zijn patiëntje als 4 eerder beschreven gevallen van ‘oogenschijnlijk…
Reacties