Overlijdensverklaringen in Nederland: ontoereikende procedures bij niet-natuurlijke dood, lijkvinding en overledenen met onbekende identiteit

Perspectief
C. Das
G. van der Wal
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2001;145:1806-10
Abstract

Samenvatting

De Wet op de Lijkbezorging bevat een aantal bepalingen die handelen over het afgeven van overlijdensverklaringen. Verscheidene onderwerpen, zoals het begrip ‘niet-natuurlijke dood’, de lijkvinding en overledenen met een onbekende identiteit, zijn in deze wet (en andere wetten) gebrekkig geregeld.

Auteursinformatie

Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst, afd. Algemene Gezondheidszorg, Postbus 2200, 1000 CE Amsterdam.

Mr.C.Das, sociaal-geneeskundige.

Vrije Universiteit, Instituut voor Extramuraal Geneeskundig Onderzoek (EMGO), Amsterdam.

Prof.dr.G.van der Wal, sociaal-geneeskundige.

Contact mr.C.Das (cdas@gggd.amsterdam.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

H.T.P.
Cremers

Rotterdam, september 2001,

De artikelen van Das en Van der Wal (2001:1806-10 en 1810-4) nopen mij tot een uitleg van die goed toepasbare, logische en sluitende Wet op de Lijkbezorging (WLB). Het hoofddoel van de WLB is het ontdekken van strafbare feiten. De wet wijst de officier van justitie aan om dat te doen. Deze krijgt daartoe de rapportage toebedeeld van alle sterfgevallen waarvoor geen ‘verklaring van een overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak’ werd afgegeven. Voor de schifting van naar overtuiging natuurlijke doodsoorzaken dienen de volgende, van strafsancties voorziene, wettelijke bepalingen te worden gevolgd.

Alleen een behandelend arts en een gemeentelijk lijkschouwer zijn gerechtigd tot de genoemde schifting, indien ook is voldaan aan de volgende voorwaarden: (a) zij mogen geen leefrelatie of verwantschap tot de derde graad met de overledene hebben en de gemeentelijk lijkschouwer mag ook geen behandelrelatie met de overledene hebben gehad binnen de laatste 2 jaar; (b) een arts moet zich kunnen beschouwen als behandelend arts op grond van zijn of haar ‘optreden en behandeling’ en op basis van de daarbij verkregen voldoende kennis (vergelijk de toelichting bij de wet) van de aard van de doodsoorzaak ter fundering van de vereiste overtuiging van ‘natuurlijke dood’. Die overtuiging van de natuurlijke aard van de doodsoorzaak moet worden verkregen door ‘lijkschouw-ing’ (in de basisartikelen van de WLB voor de arts zijn de benamingen ‘schouw’ en ‘lijkschouw’ niet te vinden, maar wordt consistent de benaming ‘lijkschouwing’ gebruikt). De inhoud van de benaming ‘lijkschouwing’ is voor de behandelend arts totaal verschillend van die voor een gemeentelijk lijkschouwer.

Een behandelend arts kan op grond van opgedane kennis reeds overtuigd zijn van een natuurlijke doodsoorzaak. Wat van de behandelend arts bij zo'n lijkschouwing wordt verwacht is niets meer dan vaststellen met een lijk van doen te hebben (het vaststellen dat de dood is ingetreden is daarvoor onontbeerlijk). Bij een natuurlijk sterfgeval betekent lijkschouwing voor de behandelend arts daarom praktisch beschouwd alleen de administratieve afhandeling. De gemeentelijk lijkschouwer echter weet bij een melding niet meer dan hetgeen een burger of de behandelend arts wil of kan vertellen. Lijkschouwing heeft voor de gemeentelijk lijkschouwer daarom alleen al een totaal andere inhoud. Als lijkschouwing door de gemeentelijk lijkschouwer begrepen zou moeten worden als alleen forensisch schouwen (dat is het nauwgezet en uitvoerig onderzoeken van het lijk), zou dat in geval van een onduidelijke doodsoorzaak ‘in het algemeen niet bijdragen aan de opheldering van de doodsoorzaak’ volgens wijlen dr.Zeldenrust, gerechtelijk patholoog. Die opvatting van deze gerechtelijk patholoog met zeer rijke ervaring deel ik volledig. Met andere woorden: een lijkschouwing betekent voor een gemeentelijk lijkschouwer ook informatievergaring voor, tijdens en na de forensische lijkschouw, bij naasten, bij de politie en zo mogelijk door intercollegiaal overleg, om een eventuele verklaring van een overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak te kunnen funderen (medisch-deskundige recherchetactische bevraging ter verkrijging van eventuele belastende verklaringen behoort niet tot de lijkschouwing en niet tot de taak van een arts, ook al is die benoemd tot gemeentelijk lijkschouwer).

Op het moment dat een behandelend arts meent de overledene uitvoerig te moeten onderzoeken om tot een overtuiging te kunnen geraken, is de grond voor die overtuiging afwezig en is het overdragen van de lijkschouwing aan de gemeentelijk lijkschouwer de wettelijke consequentie. Op welk moment die lijkschouw moet gebeuren laat de wet terecht aan het inzicht van de opgeroepen arts of lijkschouwer over. Een arts met inzicht in zijn of haar taak en die van anderszins betrokkenen (zoals naasten, verzorgers, ziekenhuismedewerkers en politie) zal de lijkschouw op grond van de verkregen informatie zo spoedig mogelijk verrichten.

De WLB vraagt om het ‘afgeven’ van een verklaring van ‘een overtuiging’ van de natuurlijke aard van ‘de doodsoorzaak’, niet naar een feitelijke doodsoorzaak of een niet-natuurlijke. Uit de wetstekst blijkt besef van de realiteit dat de feitelijke doodsoorzaak zelfs bij bekende aandoeningen niet altijd met zekerheid is vast te stellen, soms zelfs niet eens met een sectie. Als voorbeeld geldt de veelvoorkomende natuurlijke mors subita tijdens winkelen, tuinwerk, reizen of sporten, waarbij er op basis van de verkregen informatie over de omstandigheden geen enkele reden is tot twijfel over de natuurlijke aard van de doodsoorzaak, maar waarbij de feitelijke oorzaak niet kan worden vastgesteld.

De wettelijke logica is duidelijk en sluitend: indien er geen verklaring van een overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak kan worden verwacht van een behandelend arts, zal de gemeentelijk lijkschouwer moeten worden opgeroepen. Is er ook geen verklaring van de gemeentelijk lijkschouwer, dan rapporteert de gemeentelijk lijkschouwer aan de officier van justitie als de eindverantwoordelijke. Daarmede eindigt de medische actie in de eerste lijn.

Voor de behandelend arts omvat het beslisschema slechts 3 vragen:

- Heb ik een leef- of familierelatie met de overledene gehad? Zo ja, dan volgt het verzoek de beoordeling van het overlijden over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer; zo nee, dan volgt deze vraag:

- Past de informatie bij een ‘probleemloze’ natuurlijke dood? Zo nee, dan volgt het verzoek de beoordeling van het overlijden over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer; zo ja, dan geeft de arts gevolg aan het verzoek. Als hij of zij bij de overledene is, moet de laatste vraag worden beantwoord:

- Is het totaal van bekende gegevens en de in verband met het sterven verkregen informatie bij de lijkschouwing voldoende om mij als behandelend arts te mogen kwalificeren en voldoende voor de overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak? Zo nee, dan volgt het verzoek de beoordeling van het overlijden over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer; zo ja, dan tekent de arts de verklaring van die overtuiging.

Tenslotte een correctie op de door Das en Van der Wal opgestelde concluderende schema's:

- De WLB vraagt van de behandelend arts geen forensische schouw, maar wel de zekerheid met een lijk van doen te hebben en de overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak. De fundering van die overtuiging laat de wet aan de deskundigheid van de arts over.

- De wet vraagt niet naar een tijdstip, maar naar een dag van overlijden.

- Die wet vraagt niet om een doodsoorzaak, maar om een overtuiging met de betrekking tot de natuurlijke aard van de doodsoorzaak.

- Bekendheid van de identiteit van de overledene is geen voorwaarde voor het afgeven van een verklaring van een overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak, evenmin bekendheid van de dag of de plaats van overlijden.

Bij lijkvinding geldt in principe hetzelfde als bij onmiddellijke ontdekking van overlijden. In de praktijk meldt een behandelend arts zo'n voorval aan de gemeentelijk lijkschouwer omdat veelal de gerechtigdheid tot en de fundering voor een overtuiging van natuurlijke doodsoorzaak ontbreken en geen dag van overlijden bekend is. De gemeentelijk lijkschouwer kent de daarvoor bestaande wettelijke regeling. En tenslotte, het vaststellen van de identiteit is de taak van de technische recherche van de politie en niet van artsen, al kan medische deskundigheid in veel gevallen wel helpen daarbij.

H.T.P. Cremers

Amsterdam, september 2001,

In onze artikelen hebben wij beargumenteerd dat er diverse lacunes zijn in de WLB. Er kan dus niet van een ‘goed toepasbare, logische en sluitende’ wet gesproken worden. Het hoofddoel van de WLB is - zoals de naam al aangeeft - de ‘bezorging’ van lijken; het opsporen van strafbare feiten is een ondergeschikt doel. Artikel 7, lid 1 van de WLB luidt: ‘Hij die de schouwing heeft verricht geeft een verklaring van overlijden af, indien hij overtuigd is, dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak’. De volgorde is duidelijk: eerst de ‘schouwing’ (hier wijkt de wetgever af van het door Cremers geconstateerde consistente gebruik van de term ‘lijkschouwing’), daarna de overtuiging en tenslotte het afgeven van de verklaring. Met de zin ‘De inhoud van de benaming “lijkschouwing’' is voor de behandelend arts totaal verschillend van die voor een gemeentelijk lijkschouwer’ bedoelt Cremers waarschijnlijk te zeggen dat een lijkschouw voor een behandelend arts iets anders inhoudt dan voor een gemeentelijk lijkschouwer. Dit is zijn persoonlijke mening. Noch uit de WLB, de wetsgeschiedenis en de toelichting bij de wet, noch uit de literatuur blijkt op enigerlei wijze dat er verschil zou bestaan tussen een lijkschouw die is verricht door een behandelend arts en een lijkschouw die is verricht door een gemeentelijk lijkschouwer. Een lijkschouw is volgens het bulletin van de inspectie (waarin evenmin een onderscheid gemaakt wordt tussen een lijkschouw door een behandelend arts en een door een gemeentelijk lijkschouwer) een ‘persoonlijk onderzoek door een arts - het schouwen van het lichaam van een overledene door een arts - waarbij wordt vastgesteld of de dood is ingetreden, en zo ja, wanneer en onder welke omstandigheden’. Dit onderzoek dient door behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer in principe op gelijke wijze uitgevoerd te worden. Het algemeen aanvaarde wetenschappelijke principe van ‘vraagstelling-onderzoek-analyse-conclusie’ zou volgens Cremers bij een lijkschouw door een behandelend arts niet van toepassing zijn: op grond van reeds opgedane kennis is de laatstgenoemde reeds overtuigd van een natuurlijke dood. Nader onderzoek van het lijk zou niet meer nodig zijn. De mogelijkheid dat iemand met een ongeneeslijke ziekte overlijdt door een andere oorzaak dan die ziekte behoeft naar de mening van Cremers kennelijk niet overwogen te worden.

De opvatting dat een lijkschouw door een behandelend arts ‘niets meer is dan vaststellen met een lijk van doen te hebben’ is merkwaardig. Als dit werkelijk zo zou zijn, is het onbegrijpelijk dat de wetgever de lijkschouw exclusief aan artsen heeft opgedragen; de eerste de beste slagersknecht zou een lijkschouw kunnen verrichten. Volgens Cremers is lijkschouwing alleen een administratieve afhandeling. Met andere woorden: volgens Cremers kan een behandelend arts ‘blind’ een A-verklaring afgeven. Het verbaast ons dat hij van mening is dat ‘forensisch schouwen [. . .] in het algemeen niet [zal] bijdragen aan de opheldering van de doodsoorzaak’. Dat het verkrijgen van informatie een essentieel onderdeel van de lijkschouw is, hebben wij expliciet aangegeven. ‘Recherchetactische bevraging’ is door ons op geen enkele wijze zelfs maar gesuggereerd. Cremers beweert dat een behandelend arts door een lijk te onderzoeken daarmee aangeeft niet overtuigd te zijn van een natuurlijke dood (dan ‘is de grond voor die overtuiging afwezig’) en dat hij of zij dan direct de gemeentelijk lijkschouwer moet inschakelen. De alom aanvaarde volgorde ‘onderzoek-analyse-conclusie’ geldt bij een lijkschouw naar zijn mening blijkbaar niet. Volgens Cremers kan een arts zonder onderzoek van het lichaam zijn of haar conclusie trekken. Óf de arts weet al bij voorbaat dat er sprake is van een natuurlijke dood en dan hoeft hij het lijk niet te onderzoeken, óf hij is, nog voordat hij zijn onderzoek heeft ingesteld, niet overtuigd van een natuurlijke dood en ook dan hoeft hij het lijk niet te onderzoeken, maar kan hij volstaan met het bellen van de lijkschouwer. Kortom: volgens Cremers hoeft een behandelend arts een lijk nooit te onderzoeken.

Het is juist dat het bij het onderscheid tussen natuurlijke dood en niet-natuurlijke dood gaat om de aard van het overlijden. Deze aard kan men pas vaststellen als men de doodsoorzaak en de toedracht kent. Het is onlogisch en onjuist te denken dat men zich een oordeel kan vormen over de aard van het overlijden zonder de toedracht en de doodsoorzaak te kennen (ook al kan die laatste soms niet direct precies vastgesteld worden, zoals bij een mors subita). De juiste gang van zaken is: eerst onderzoek van de toedracht, de omstandigheden en het lijk, daarna zo nauwkeurig mogelijk de doodsoorzaak vaststellen - met name welke gebeurtenis of ziekte de keten van gebeurtenissen in gang zette - en tenslotte beredeneerd vaststellen of er al dan niet sprake is van een natuurlijke dood. Ook in de ‘beslisboom’ die Cremers ontworpen heeft, kan een behandelend arts een verklaring van natuurlijk overlijden afgeven zonder het lijk onderzocht te hebben. Een dergelijke opvatting is in strijd met de wet en de bedoeling van de wetgever. Op de overlijdensverklaring verklaart de ondertekenaar dat hij het lijk persoonlijk geschouwd (dat is: onderzocht) heeft. Uiteraard kan het onderzoek bij een verwacht natuurlijk overlijden tot een minimum beperkt worden. Cremers suggereert dat een behandelend arts een overlijdensverklaring zou kunnen afgeven zonder dat hij weet wie de overledene is, wat de doodsoorzaak is, wat de overlijdensdatum is en wat de plaats van overlijden is. Echter, een overlijdensverklaring waarop de naam van de overledene, de overlijdensdatum of de plaats van overlijden niet ingevuld is, wordt door de burgerlijke stand niet geaccepteerd.

Voor de zogenaamde lijkvinding bestaat geen wettelijke regeling, afgezien van een bepaling in het Burgerlijk Wetboek. Het is met name niet duidelijk of de behandelend arts de lijkschouw mag verrichten. Dit is één van de door ons geconstateerde lacunes in de WLB.

C. Das
G. van der Wal

Follega, oktober 2001,

Onlangs betoogden Das en Van der Wal dat de Wet op de Lijkbezorging in diverse opzichten onduidelijk is (2001:1806-10 en 1810-14), terwijl Cremers in een reactie spreekt van een goed toepasbare, logische en sluitende wet die geschikt is voor het ontdekken van strafbare feiten (2001:1870-1). Een groot deel van de meningsverschillen tussen Das en Van der Wal enerzijds en Cremers anderzijds lijkt terug te voeren op de vraag aan welke voorwaarden voldaan moet worden, wil de overtuiging van de behandelend arts dat er sprake is van een natuurlijke dood legitiem zijn. Terwijl Das en Van der Wal menen dat ook waarnemers die de overledene bij leven nooit gezien hebben, kunnen gelden als behandelend arts, ziet Cremers ruimte voor situaties waarin de lijkschouw achterwege kan worden gelaten. Kennelijk is ‘overtuiging’ een erg subjectief begrip waarbij iedereen het zijne kan denken. In haar uitleg van de Wet op de Lijkbezorging uit 19911 acht de Geneeskundige Hoofdinspectie deze overtuiging letterlijk een overtuiging ‘per exclusionem’, die de behandelend geneeskundige - omschreven als de arts die de overledene tijdens het leven als laatste op enigerlei wijze medische zorg heeft gegeven - alleen kan hebben als hij tijdens het leven van de overledene in staat is geweest om tot een diagnose te komen die een verklaring geeft voor het letale verloop, als het overlijden uitsluitend het gevolg was van spontane ziekte en/of ouderdom, als het overlijden in alle redelijkheid verwacht kon worden en als dit gesteund wordt door de bevindingen bij de lijkschouw. Deze uitleg ligt stellig in de lijn van de bedoeling van de wet. Het behoeft geen betoog dat de feitelijke praktijk geheel anders is bij plotselinge sterfgevallen, waarbij veelvuldig waarnemers uit grootschalige dienstenstructuren worden geroepen. Toen werd gemeld dat er in Nederland naar schatting jaarlijks 270 levensdelicten over het hoofd worden gezien, hebben wij betoogd dat die situatie niet licht zal verbeteren.2 De forensische taken die de Wet op de Lijkbezorging toebedeelt aan de behandelend arts staan te zeer op gespannen voet met het feit dat de arts primair hulpverlener is die ook de zorg heeft voor de doorgaans emotioneel ontregelde nabestaanden. Inschakeling van de gemeentelijk lijkschouwer wordt in zo'n situatie gemakkelijk uitgelegd als teken van wantrouwen. Voor de oplossing van de problematiek zien wij twee scenario's:

- Men kan aansturen op nauwgezette uitvoering van de wet. Omdat niet onmiddellijk voorzien overlijden veel voorkomt en ook in andere gevallen ruimte overblijft voor twijfel omtrent de doodsoorzaak, dient onzes inziens volgens dit strikte scenario inschakeling van gemeentelijk lijkschouwers tot standaardprocedure te worden verheven en moet invulling van de overlijdenspapieren door de behandelend arts tot uitzondering worden verklaard. Dit is in het belang van de gestorvene, die immers alleen zijn lichaam nog voor zich kan laten spreken.

- Men kan kiezen voor een pragmatischer benadering en overgaan tot een zodanige wetswijziging dat inschakeling van de gemeentelijk lijkschouwer in minder situaties geïndiceerd is. De wet verlangt immers dat artsen voortdurend op zoek gaan naar tekenen van levensdelicten, die slechts bij uitzondering voorkomen. Een en ander zou kunnen resulteren in een regeling waarin ook waarnemend artsen de overlijdenspapieren kunnen invullen, met die restrictie dat de ingezamelde gegevens over de doodsoorzaak zo spoedig mogelijk worden nagetrokken bij en gecompleteerd door de behandelend arts. Inschakeling van de gemeentelijk lijkschouwer kan dan worden gereserveerd voor gevallen waarin er aanwijzingen bestaan voor een levensdelict of een anderszins door uitwendig geweld veroorzaakte dood. Er kan worden overwogen bij onverwacht overlijden ook een leeftijdgrens te hanteren beneden welke de gemeentelijk lijkschouwer sowieso moet worden ingeschakeld. Het voorstel van de minister om sterfgevallen bij minderjarigen altijd te laten beoordelen door een commissie van deskundigen is een eerste stap in die richting. Of de voorkeur moet worden gegeven aan het strikte dan wel aan het pragmatische scenario, vereist vermoedelijk nog wel enige discussie. Voor daadwerkelijke versmalling van de kloof tussen theorie en praktijk is een duidelijke keus echter onvermijdelijk.

Tj. Wiersma
W.P.R.A. Cappers
Literatuur
  1. Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid. Informatie voor artsen met betrekking tot de Wet op de Lijkbezorging 1991. GHI-Bulletin. Rijswijk: Staatstoezicht op de Volksgezondheid; 1991.

  2. Wiersma Tj, Cappers WPRA. Zorg voor het lijk of voor de nabestaanden? Dilemma's van huisartsen bij een onaangekondigde dood. Med Contact 2000;55:738-42.

Amsterdam, oktober 2001,

De reactie van Wiersma en Cappers geeft eens te meer aan dat er geen sprake is van een goed toepasbare, logische en sluitende wet. Wij onderschrijven de strekking van hun betoog. Door lacunes in de wet en met name door het ontbreken van algemeen aanvaarde definities en richtlijnen ontstaan onduidelijkheden in de praktijk. Er zal inderdaad een keus gemaakt moeten worden tussen een systeem waarin elk onverwacht overlijden door een forensisch arts en zo nodig door politie en justitie onderzocht wordt (veel landen werken overigens volgens dit systeem; in Australië bijvoorbeeld wordt bij elk plotseling en onverwacht overlijden, ook bij een vermoedelijke acute hartdood, een gerechtelijke sectie verricht) en een systeem waarin de autoriteiten alleen ingeschakeld worden als de behandelend arts niet overtuigd is van een natuurlijke dood of, sterker nog, een strafbaar feit vermoedt. De consequentie van het eerste systeem is wel dat het rouwproces wordt verstoord (in veel gevallen achteraf gezien ten onrechte) door justitieel onderzoek, inclusief al of niet een gerechtelijke sectie. Wij onderschrijven de mening dat artsen, justitie en de politiek een discussie zullen moeten voeren over de vraag welk systeem de voorkeur verdient: óf uitgebreid onderzoek door de behandelend arts dan wel door de lijkschouwer bij elk onverwacht overlijden, met overlast voor de nabestaanden, maar met een kleine kans gevallen van niet-natuurlijke dood te missen, óf summier onderzoek door de behandelend arts met een grotere kans misdrijven en andere vormen van niet-natuurlijke dood te missen.

Wiersma en Cappers werpen de vraag op aan welke voorwaarden voldaan moet zijn om legitiem de overtuiging van een natuurlijke dood te hebben en koppelen dit vraagstuk aan de bevoegdheid van een waarnemend arts om een A-verklaring af te geven en aan de verplichting het lijk persoonlijk te onderzoeken. In ons artikel hebben wij aangegeven aan welke voorwaarden voldaan moet zijn (een verbeterde versie van de tabel staat op bl. 2256); de door ons genoemde voorwaarden komen geheel en al overeen met de richtlijnen van de inspectie op dit punt. De brochure vermeldt: ‘De overtuiging dat er sprake is van een natuurlijke dood, is een overtuiging “per exclusionem”: tot deze overtuiging kan de arts alleen geraken na onderzoek van het stoffelijk overschot en van feiten en omstandigheden, waarbij de criteria van een niet-natuurlijke dood gewogen dienen te worden.’ Onderzoek van het lijk is dus een wezenlijk onderdeel van de lijkschouw en een absolute voorwaarde voor het afgeven van een A-verklaring.

Wiersma en Cappers gaan bij de vraag of een waarnemer zich als behandelend arts mag beschouwen uit van de brochure van de inspectie. In ons artikel hebben wij aangegeven dat deze brochure op sommige punten onduidelijk is. Dat blijkt ook al uit het feit dat de toenmalige Geneeskundige Hoofdinspectie het noodzakelijke achtte om in Medisch Contact twee toelichtingen op de brochure te geven, vanwege de vele vragen van huisartsen over het begrip ‘lijkvinding’ en over de rol van de waarnemer.1 2 In deze toelichtingen wordt gesteld dat als iemand dood in zijn woning wordt aangetroffen, als het tijdstip van overlijden binnen een redelijke marge te bepalen valt en er geen aanleiding is om aan een niet-natuurlijke dood te denken, ‘er geen enkele reden is om de gemeentelijk lijkschouwer in te schakelen’ en dat een waarnemend huisarts, indien hij op korte termijn de eigen huisarts van de overledene (met wie hij tevoren geen enkele bemoeiing heeft gehad) kan raadplegen, de gemeentelijk lijkschouwer niet hoeft in te schakelen. Het standpunt dat wij in ons artikel hebben ingenomen is dus in overeenstemming met de richtlijnen van de inspectie. Als het inderdaad vereist zou zijn dat de schouwarts tijdens het leven van de betreffende persoon een diagnose heeft kunnen stellen die het overlijden verklaart, dan zou een huisarts bij een plotselinge en onverwachte acute hartdood van een patiënt die hij al jarenlang kent en die nooit iets ernstig mankeerde (terwijl er geen aanwijzingen zijn voor een niet-natuurlijke dood en een natuurlijke dood redelijkerwijs vaststaat), geen A-verklaring mogen afgeven, omdat hij immers tijdens het leven van de patiënt nimmer de diagnose ‘coronair lijden’ heeft gesteld. Wij betwijfelen of dit de bedoeling van de wetgever is, zoals Wiersma en Cappers veronderstellen. Uit het systeem van de wet blijkt niet dat de gemeentelijk lijkschouwer wel eerst na het overlijden de doodsoorzaak zou mogen vaststellen en de behandelend arts niet.

Tot slot nog een opmerking over het begrip ‘overtuiging’ bij het vaststellen van de doodsoorzaak. Overtuiging is niet zozeer een subjectief begrip, als wel (zoals ook in ons artikel is aangegeven) een beredeneerde conclusie op grond van kennis, onderzoek, feiten en omstandigheden. Het gaat dus niet om een onberedeneerd idee waaraan eenieder zijn eigen inhoud kan geven. De overtuiging van de arts die een verklaring van natuurlijk overlijden afgeeft, is vergelijkbaar met de overtuiging van de rechter in een strafzaak. De overtuiging van de rechter dient gebaseerd te zijn op wettig en overtuigend bewijs (artikel 334 van het Wetboek van Strafvordering). Ook de zojuist aangehaalde uitleg van het begrip ‘overtuiging’ door de inspectie gaat uit van deze objectieve benadering.

C. Das
G. van der Wal
Literatuur
  1. Uit de Geneeskundige Hoofdinspectie. Lijkvinding. Med Contact 1991;46:1208.

  2. Uit de Geneeskundige Hoofdinspectie. Afgeven verklaring van overlijden tijdens waarneming. Med Contact 1991;46:1258.

H.T.P.
Cremers

Rotterdam, oktober 2001,

Nadere uitleg met achtergrondinformatie blijkt nodig na lezing van de reactie van Wiersma en Cappers en de reactie van Das en Van der Wal (2001:1871-2) op mijn eerste brief (2001:1870-1).

Door de praktijk gedwongen (zo'n 40.000 lijkschouwingen in nu al meer dan 35 jaar), maar ook vanwege mijn taak als docent van aanstaande artsen, artsen en politiemedewerkers, heb ik geprobeerd de Wet op de Lijkbezorging rechtsfilosofisch te begrijpen. Na vele jaren ben ik gaan beseffen hoe wijs de opstellers van de wetstekst langgeleden waren. Die opstellers, of degenen die daarbij toen betrokkenen waren, waren ongetwijfeld ervaren behandelaars. Wijselijk hebben die, op grond van praktijkervaring en realiteitszin, niet geprobeerd de wettelijke begrippen ‘behandelend arts’, ‘lijkschouwing’ en ‘natuurlijk’ in een strakke definitie vast te leggen. Zij hebben ongetwijfeld ook ingezien dat een overtuiging van de aard van de doodsoorzaak bij veel plotselinge sterfgevallen het maximaal haalbare is. De toenmalige minister heeft die wijsheid bij de behandeling van het wetsontwerp erkend door met het uitspreken van vertrouwen in de medische beroepsgroep de praktische toepassing van de Wet op de Lijkbezorging aan de deskundigheid en het praktisch inzicht van medici over te laten.

Die wijsheid mag niet als gelogenstraft worden beschouwd op grond van de verwijzing naar artikelen waarin (op basis van discutabele enquêteresultaten) werd vermeld dat artsen de niet-natuurlijke dood onvoldoende herkennen.1 2 Daardoor zouden per jaar in Nederland 270 gevallen van moord en doodslag en 450 medische fouten met dodelijke afloop niet worden gemeld. Die mogelijkheid was gefundeerd op een extrapolatie van gegevens uit een Duits onderzoek.3 4 Bestudering van dat tweedelige Duitse artikel leverde een vertaalfout op als basis voor die verondersteld niet gemelde medische fouten en een interpretatiefout als basis voor de verondersteld niet gemelde gevallen van moord en doodslag. Mijns inziens zijn de genoemde getallen dus onjuist, evenals de uitspraken over de mogelijke gevolgen van een forensisch kennistekort van medici in Nederland en het daarop gegronde advies voor een organisatorische wijziging van de Wet op de Lijkbezorging. Mijn uitvoerige aanduiding van die vertaal- en interpretatiefouten en de door de Duitse auteurs zelf erkende onzekerheid in dat artikel, ter correctie van die aantasting van het vertrouwen in de Nederlandse artsen, werd door Medisch Contact geweigerd vanwege ‘het ontoegankelijke daarvan voor de lezers’.

De veronderstelling dat gemeentelijk lijkschouwers verborgen gevallen, zo die er in een onaanvaardbaar aantal zouden zijn, wel zouden kunnen herkennen, is in Rotterdam niet juist gebleken met 8-10 dienstdoende lijkschouwers en ongeveer 500 meldingen per jaar gedurende 35 jaar. De verplichte lijkschouwing door gemeentelijk lijkschouwers in alle gevallen waarin crematie zou gaan plaatsvinden, liep eind jaren tachtig op naar zo'n 4500 per jaar in Rotterdam. De enige ontdekkingen waren de collumfracturen, bijna wekelijks, maar die waren nooit moedwillig veroorzaakt en dus justitieel van geen betekenis. Een enkele oude niet-natuurlijke basisoorzaak en een zelfdoding in al die jaren waren van geen betekenis voor justitie. De controle in die jaren van zo'n 40-50.000 crematiegevallen per jaar in Nederland heeft bij mijn weten in justitieel opzicht (en daar gaat het om) evenmin iets opgeleverd en is daarom afgeschaft.

Praktijkervaring heeft ook geleerd dat ontdekking en melding van misdrijven tegen het leven gebeuren door burgers en niet door lijkschouwers of artsen. De burger waarschuwt de politie en de lijkschouwer behoeft slechts de voor de sectie wettelijk noodzakelijke dood vast te stellen alvorens een volledige uit- en inwendige schouw door een gerechtelijk patholoog-anatoom is toegestaan.

Het feitelijk zinvolle van de wet is de verplichte deskundige en onafhankelijke beoordeling van twijfelgevallen (zonder bekend rendement in crimineel opzicht), maar vooral de medisch deskundige rapportage betreffende het ‘niet overtuigd zijn’ van natuurlijke en niet-natuurlijke doodsoorzaken. Zo'n rapportage komt al of niet bij een politierapport ten behoeve van de officier van justitie, om deze in staat te stellen te oordelen over mogelijke andere dan crimineel-strafrechtelijke consequenties.

De Wet op de Lijkbezorging is voor de behandelend arts een zeer eenvoudige wet. Om redenen van efficiëntie en humaniteit wordt aan de medicus, die meent de lijkschouwing als ‘behandelend arts’ te kunnen doen, geen forensische taak toebedeeld. Die wet vraagt van de behandelend arts slechts om het puur medisch gefundeerd administratief afhandelen van natuurlijk overlijden ter voorkoming van zinloze forensische bemoeienis bij sterfgevallen. Alleen de essentiële begrippen ‘behandelend arts’, ‘natuurlijke doodsoorzaak’ en ‘een overtuiging van een natuurlijke doodsoorzaak’ hoort de medicus te kennen en ook de verplichting tot melden aan de dienstdoende gemeentelijk lijkschouwer indien een ‘overtuiging’ niet kan worden verantwoord. Van het - al dan niet opzettelijk - niet naleven van randvoorwaarden voor de arts, zoals de voorwaarde dat deze ‘geen gewezen leef- of familierelatie’ mag hebben met de geschouwde overledene, heb ik nooit iets vernomen of meegemaakt.

Veronderstellingen kunnen niet als fundering worden aangenomen voor opties ter organisatorische wijziging van de Wet op de Lijkbezorging. Ofschoon daarvan zelfs de noodzaak niet is aangetoond, lijkt verbetering van informatie aan artsen over de essentiële punten in de Wet op de Lijkbezorging zinvol.

H.T.P. Cremers
Literatuur
  1. Reijnders UJL, Das C, Soethout MBM, Wal G van der. Artsen herkennen niet-natuurlijke dood onvoldoende. Med Contact 1999;54:1704-7.

  2. Wiersma Tj, Cappers WPRA. Zorg voor het lijk of voor de nabestaanden? Dilemma's van huisartsen bij een onaangekondigde dood. Med Contact 2000;55:738-42.

  3. Brinkmann B, Banaschak S, Bratzke H, Cremer U, Drese G, Erfurt C, et al. Fehlleistungen bei der Leichenschau in der Bundesrespublik Deutschland. Ergebnisse einer multizentrischen Studie (I). Arch Kriminol 1997;199:1-12.

  4. Brinkmann B. Fehlleistungen bei der Leichenschau in der Bundesrepublik Deutschland. Ergebnisse einer multizentrischen Studie (II). Arch Kriminol 1997;199:65-74.