VRAAG 23. In de literatuur wordt aangegeven dat vitiligo, alopecia areata, morphaea en lichen sclerosus vaker verband zouden houden met auto-immuunziekten.1 Er worden bij deze ziektebeelden ook vaker antistoffen gevonden tegen schildklierweefsel en pariëtale cellen. (Antithyroïd-antilichamen zouden zelfs bij 30 van de vrouwen met alopecia areata aanwezig zijn.)2 Is het wenselijk om bij patiënten met voornoemde ziektebeelden na te gaan of deze antistoffen aanwezig zijn? Moet dit bij negatief bevinden later nog herhaald worden? Moet het aantonen van deze antilichamen tegen pariëtale cellen en schildklierweefsel leiden tot specifiek vervolgonderzoek? Met welke frequentie zou dit onderzoek bij negatief bevinden herhaald moeten worden?
Bespreking van deze problematiek met diverse collegae leidt nogal eens tot een controversieel standpunt.
ANTWOORD. Bij het beantwoorden van de vraag zijn enkele uitgangspunten van belang. Op de eerste plaats bestaat er een overlapping tussen verschillende humorale (= autoantistoffen) en cellulaire immuunreacties bij verschillende auto-immuunsyndromen. Verder is…
Reacties