NT-proBNP

Klinische praktijk
André P. van Rossum
L. Tom Vlasveld
Lianne S.M. Boesten
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2011;155:A2885
Abstract

Breinnatriuretisch peptide (BNP) is een circulerend hormoon dat informatie verschaft over de vullingsdrukken van het hart. BNP kan zodoende in de praktijk worden gebruikt als diagnostische marker voor hartfalen. Maar de interpretatie van de uitslag is niet altijd eenvoudig: het onderwerp van de eerste LabQuiz.

Casus 1

Een 77-jarige man met blanco voorgeschiedenis wordt in korte tijd benauwd en meldt zich bij de huisarts. Deze vermoedt een decompensatio cordis en schrijft furosemide voor. De man voelt zich hierop beter en wordt doorverwezen voor nader onderzoek van de kortademigheid. Laboratoriumonderzoek laat het volgende zien (referentiewaarde tussen haakjes):

NT-proBNP: 34 pmol/l (<…

Auteursinformatie

Ziekenhuis Bronovo, Den Haag.

Klinisch Chemisch en Hematologisch Laboratorium: dr. A.P. van Rossum, klinisch chemicus.

Afd. Interne Geneeskunde: dr. L.T. Vlasveld, internist-hematoloog.

IJsselland Ziekenhuis, Capelle a/d IJssel, Algemeen Klinisch Laboratorium.

Dr. L.S.M. Boesten, klinisch chemicus.

Contact dr. A.P. van Rossum (apvrossum@bronovo.nl)

Verantwoording

Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
Aanvaard op 20 oktober 2010

Antwoorden

Antwoord casus 1: longembolie

Patiënt A is een man van 77 jaar met blanco voorgeschiedenis. Hij was in korte tijd benauwd geworden zonder voorafgaande klachten van pijn op de borst of palpitaties. Hierop had hij zijn huisarts gebeld, die hem op vermoeden van een decompensatio cordis furosemide voorschreef. De dagen daarna voelde hij zich duidelijk beter. Hij werd verwezen naar de Eerste Harthulp voor nader onderzoek van de kortademigheid. Bij navraag was hij minder benauwd geworden. Hij had geen last gehad van dikke enkels, nachtelijke dyspneu of nycturie.

Bij lichamelijk onderzoek werd op dat moment een niet-kortademige man gezien met als bloeddruk 180/100 mmHg en als pols 110/min, regulair en equaal, en zonder verhoging van de centraalveneuze druk. Onderzoek van hart en longen gaf geen afwijkingen, de lever was bij palpatie niet vergroot en er was geen oedeem aan de benen. Het ecg toonde een atriale extrasystole en sinustachycardie (110/min) met een komvormige ST-depressie in afleidingen V5 en V6 als enige verdere afwijkingen. De thoraxfoto toonde een COPD-beeld zonder infiltraten of overvulling. Bij laboratoriumonderzoek (referentiewaarde tussen haakjes) waren de uitslagen van natrium en kalium niet-afwijkend, de concentratie creatinine was met 132 µmol/l verhoogd (65-115) met een geschatte glomerulaire filtratiesnelheid van 46 ml/min/1,73m2 (> 60 ml/min/1,73m2; ‘modification of diet in renal disease’ (MDRD)-formule). Het NT-proBNP was 34 pmol/l. De D-dimeeruitslag was 19.720 µg/l (< 500). De ventilatieperfusiescan van de longen toonde sterke aanwijzingen voor longembolieën beiderzijds.

Patiënt presenteerde zich dus met kortademigheid die door de huisarts geïnterpreteerd werd als een symptoom van een decompensatio cordis. Op grond van het ontbreken van tekenen van decompensatio cordis bij lichamelijk onderzoek en gesteund door een niet-afwijkende uitslag van NT-proBNP, werd een D-dimeertest gedaan bij een wells-score < 3 (de wells-score geeft een a-priorikans op diepe veneuze trombose op grond van factoren als immobiliteit, lokale drukpijn en zwelling van de kuit). De hoge D-dimeeruitslag gaf aanleiding tot het verrichten van een ventilatieperfusiescan van de long, waarbij dubbelzijdige longembolieën werden aangetoond.

Antwoord casus 2: decompensatio cordis

Patiënte B is een 79-jarige vrouw die sinds 4 jaar bekend was met een leukemisch mantelcellymfoom, stadium 4 met lokalisatie in het beenmerg. Zij werd behandeld met polychemotherapie in de vorm van cyclofosfamide, doxorubicine, vincristine en prednison in combinatie met rituximab (R-CHOP). Hierop was een goede remissie. Vier jaar later was er een recidief van het lymfoom waarvoor behandeling volgde met CVP-kuren bestaande uit cyclofosfamide, vincristine en prednison, echter zonder effect. Wegens het uitblijven van respons werd toen opnieuw gestart met R-CHOP-kuren. Voor de start van chemotherapie was de cumulatieve dosis doxorubicine 400 mg/m2. ‘Multiple-uptake gated acquisition’(MUGA)-scintigrafie en echografie toonden een ongestoorde ejectiefractie van 58%. Na de tweede R-CHOP-kuur werd patiënte opgenomen met kortademigheid en koorts op basis van een dubbelzijdige pneumonie, die met succes werd behandeld met cefuroxim. De weken daarop was zij toenemend kortademig bij inspanning. Zij had geen palpitaties of pijn de borst. Zij had een nycturie van 2-3 maal per nacht. Bij lichamelijk onderzoek had zij een bloeddruk van 140/70 mmHg; de pols was aanvankelijk regulair en equaal, de centraal veneuze druk was niet verhoogd. Bij onderzoek van de longen werden beiderzijds crepitaties gehoord. Er was geen perifeer oedeem. Het ecg toonde daags na opname atriumfibrilleren met hoge ventrikelfrequentie. Bij radiologisch onderzoek van de thorax werd pleuravocht met toegenomen interstitiële tekening gezien. Bij laboratoriumonderzoek bleek patiënte anemisch (Hb: 5,9 mmol (7,5-10)) met 70,4/nl circulerende mantelcellen. Als oorzaak van de kortademigheid en de gevonden afwijkingen op de thoraxfoto ging men differentiaaldiagnostisch uit van een complicatie van de voorafgaande infectie, een infiltratie door het leukemisch mantelcellymfoom of een decompensatio cordis mede als gevolg van de anemie. De NT-proBNP-uitslag was 1656 pmol/l, de ejectiefractie bepaald met de MUGA-scan was met 33% duidelijk verlaagd en echocardiografie toonde een verminderde wandbeweging van beide ventrikels met een maximale ejectiefractie van 40%. De diagnose luidde ‘decompensatio cordis op basis van een doxorubicine-geïnduceerde cardiomyopathie’. Patiënte werd behandeld met digoxine, een ACE-remmer en diuretica, maar zonder evidente verbetering van de klachten.

Uitleg

Breinnatriuretisch peptide (BNP) is een circulerend hormoon dat informatie verschaft over de vullingsdrukken van het hart. BNP kan zodoende in de praktijk worden gebruikt als diagnostische marker voor hartfalen.

BNP wordt geproduceerd als het prohormoon proBNP door de cardiale ventrikels in reactie op volume-expansie. Het prohormoon wordt vervolgens gesplitst in het biologisch actieve BNP en het inactieve N-terminaal proBNP (NT-proBNP). BNP heeft diuretische, natriuretische en hypotensieve effecten. Deze regelmechanismen hebben als primaire doel overbelasting van de pompfunctie van het hart te voorkomen. Zowel BNP als NT-proBNP kunnen in het laboratorium worden gemeten. In deze verdieping zal met name worden ingegaan op NT-proBNP.

Bepaling

De bepaling van circulerend NT-proBNP gebeurt via immunoassays. Dit zijn methoden waarbij antilichamen worden gebruikt als detectiereagens voor de te meten stof. In de NT-proBNP-immunoassay gaat het NT-proBNP een binding aan met antilichamen, waardoor een zogenaamd sandwich-complex wordt gevormd (figuur). Het eerste antilichaam is vastgekoppeld aan een drager. Het te bepalen monster wordt geïncubeerd op de drager en aanwezig NT-proBNP hecht aan het antilichaam. Vervolgens wordt het zogenaamde detectieantilichaam toegevoegd, waaraan een chemoluminescerend (lichtgevend) reagens is gekoppeld. Als dat detectieantilichaam blijft zitten heeft het kennelijk NT-proBNP gevonden. Zodoende kan de hoeveelheid NT-proBNP-antilichaamcomplex worden gekwantificeerd.

Figuur 1

NT-proBNP in de diagnostiek van hartfalen

Ten behoeve van de diagnostiek naar hartfalen moet een NT-proBNP-uitslag altijd beoordeeld worden in het licht van de klinische bevindingen en de eventuele medische geschiedenis van de patiënt.

1e lijn In toenemende mate wordt de NT-proBNP gebruikt in de 1e lijn. Bij een vermoeden van hartfalen op klinische gronden kan men NT-proBNP gebruiken als hulpmiddel ter uitsluiting van de ziekte. In de 1e lijn heeft de NT-proBNP-bepaling een hoge negatief-voorspellende waarde (88-98%), dat wil zeggen dat een negatieve uitslag met grote zekerheid aangeeft dat er geen hartfalen is. De positief-voorspellende waarde is echter veel lager (32-70%, zie verder).1-3 Een verhoogde NT-proBNP-concentratie is te gebruiken als indicatie voor aanvullend echocardiografisch onderzoek of voor doorverwijzen naar de cardioloog.

2e lijn De bepaling is met name gevalideerd voor de vraagstelling: ‘cardiale of niet-cardiale dyspneu?’ bij patiënten met acute dyspneu op de Spoedeisende Hulp. Uit meerdere studies is gebleken dat NT-proBNP een hoge sensitiviteit (90-97%) en een hoge negatief-voorspellende waarde heeft. De concentratie NT-proBNP in het referentiewaardegebied sluit hartfalen dan zo goed als uit.

Hoe specifiek is de NT-proBNP voor de diagnose ‘hartfalen’?

NT-proBNP is niet specifiek voor hartfalen en kan ook verhoogd zijn bij onder andere de volgende condities: nierinsufficiëntie, boezemfibrilleren, mycocarditis, myocardinfarct, hypertensie, linkerventrikelhypertrofie, aortaklepstenose, pulmonale embolieën, overvullingstoestanden zoals bij primair hyperaldosteronisme, syndroom van Cushing en levercirrose met ascites.4

Correleert de NT-proBNP-concentratie met ernst van de ziekte?

Verschillende studies hebben aangetoond dat er een correlatie bestaat tussen de ernst van het hartfalen en de mate van NT-proBNP-verhoging.

Kan NT-proBNP gebruikt worden in de monitoring van acuut hartfalen?

De plasmaconcentraties van NT-proBNP nemen af bij effectieve behandeling van hartfalen. Omdat de halfwaardetijd van BNP kort is (18-22 min), bestaat theoretisch de potentie dat seriële BNP metingen van waarde zijn in de monitoring van acuut hartfalen. Diverse studies tonen echter controversiële resultaten.5 Zodoende is er momenteel onvoldoende bewijs voor het nut van seriële BNP metingen in de monitoring van acuut hartfalen.

Heeft NT-proBNP een prognostische waarde voor chronisch hartfalen?

Voor patiënten met chronisch hartfalen is NT-proBNP een waardevolle prognostische marker gebleken.6-9 Indien bij patiënten met chronisch hartfalen de plasmaconcentratie NT-proBNP hoog blijft is dit prognostisch ongunstig.

Kan NT-proBNP gebruikt worden ter differentiëring van de oorzaak van hartfalen?

Bij diastolisch hartfalen is, net als bij systolisch hartfalen, de NT-proBNP-concentratie verhoogd, maar wel in mindere mate. Op basis van de plasmaconcentratie kan echter niet gedifferentieerd worden tussen systolische en diastolische dysfunctie.

Kan NT-proBNP gebruikt worden om de uitkomst te voorspellen bij patiënten met een acuut coronair syndroom?

Verhoogde NT-proBNP-concentraties zijn geassocieerd met een toegenomen mortaliteit bij patiënten met acuut coronair syndroom (ACS).10 Ook al kan het vervolgen van NT-proBNP bij ACS een complete risicoanalyse geven van de patiënt, dit zal pas een meerwaarde hebben als er een bewezen voordeel is van therapeutische interventies gericht op het verlagen van de plasmaconcentratie NT-proBNP. Om deze reden is het niet geïndiceerd NT-proBNP te meten bij een verdenking op ACS.

Referentiewaarden, beslisgrenzen en testeigenschappen

Voor BNP en NT-proBNP gelden andere referentiewaarden. Daarnaast zijn uitslagen van BNP en NT-proBNP afhankelijk zijn van de gebruikte assay, waardoor er verschillende referentiewaarden bestaan voor verschillende assays. Beide bepalingen worden uitgedrukt in pmol/l dan wel pg/ml (tabel 1-3).

Figuur 2
Figuur 3
Figuur 4

Naast de leeftijd van de patiënt, dient men rekening te houden met het geslacht en het gewicht: de NT-proBNP-concentratie is hoger bij vrouwen en is lager bij obesitas. Gezien de plasmahalfwaardetijd van BNP (18-22 min) is de gemeten plasmaconcentratie een goede maat voor de actuele cardiale status. De plasmahalfwaardetijd van NT-proBNP is 1-2 h.14

Kosten

Het CTG-tarief: meting van NT-proBNP is een relatief dure laboratoriumbepaling van € 17,36. Ter vergelijking, een natriumbepaling kost € 1,47.

Wanneer is een NT-proBNP-uitslag klinisch significant verschillend ten opzichte van de vorige uitslag?

Op basis van de biologische en analytische variatie kan met een betrouwbaarheid van 95% bepaald worden of 2 resultaten klinisch significant van elkaar verschillen (zogenaamd kritisch verschil). In het geval van NT-proBNP geldt dat wanneer 2 uitslagen minimaal 50% van elkaar verschillen, er pas gesproken mag worden van een klinisch significant verschil (analytische variatie = 5%, biologische variatie = 17,2%). Ter vergelijking, het kritisch verschil voor natrium in serum is 4,6%.

Berekening van klinisch significante verschillen

De vraag of 2 resultaten klinisch significant van elkaar verschillen kan worden beantwoord middels een formule die dit verschil met een betrouwbaarheid van 95% bepaalt op basis van de biologische en analytische variatie. Er is een kritisch verschil als:

procentueel verschil tussen 2 waarden > 2,8 x √ (VCA 2 + VCB 2),

waarbij geldt: VCA = analytische variatiecoëfficiënt, en VCB = intra-individuele biologische variatiecoëfficiënt.

Op basis van de biologische en analytische variatie wordt zodoende met een betrouwbaarheid van 95% bepaald of 2 resultaten klinisch significant van elkaar verschillen. Met andere woorden, pas als het verschil tussen 2 metingen groter is dan het berekende verschil, is er sprake van een veranderde klinische situatie bij de patiënt.

Voorbeeld Voor de beantwoording van de vraag of een uitslag van 350 pmol/l significant verschillend is van 250 pmol/l wordt gebruik gemaakt van de volgende gegevens (gebaseerd op de NT-proBNP-bepaling van Roche Diagnostics): 2,8 x √ (52 + 17,22) = 2,8 x 17,7 = 50%; waarbij VCA = 5% en VCB = 17,2%.15

Uit deze berekening blijkt dat er minimaal een verschil van 50% tussen 2 bepalingen moet zijn, om te kunnen spreken van een klinisch significant verschil. Het percentage stijging tussen tijdstip A en B is 40% ((350-250)/250 x 100%). De toename van 40% is echter kleiner dan de berekende 50% en daarmee kan geconcludeerd worden dat de twee uitslagen niet klinisch significant verschillend zijn. Nota bene: de VCA varieert afhankelijk van de gebruikte assay.

Valkuilen

Zoals al eerder vermeld, dient men rekening te houden met een verschil in resultaten bij gebruik van verschillende assays. Het is dus belangrijk altijd de resultaten te vergelijken met de referentiewaarden die door het eigen laboratorium zijn vastgesteld.

Aangezien BNP en NT-proBNP worden gemeten middels immunoassays kunnen antilichamen van de patiënt zelf potentieel interfereren met de antilichamen in de assay. Interferentie kan leiden tot onjuiste resultaten. Bij een vermoeden van interferentie dient contact met het laboratorium te worden opgenomen.

Interfererende antilichamen kunnen onder andere worden gezien bij patiënten met een auto-immuunziekte, patiënten behandeld met ‘biologicals’ (medicamenten gebaseerde op antilichamen) en patiënten met huisdieren (antilichamen tegen het huisdier).

Dit artikel is gepubliceerd in het dossier
Hartfalen
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties