Samenvatting
- Antiretrovirale therapie voor hiv-1-infecties gaat gepaard met het optreden van een aantal metabole bijwerkingen.
- Een veelvoorkomende complicatie van antiretrovirale therapie is het vetredistributiesyndroom dat zich kenmerkt door een gewijzigde verdeling van lichaamsvet, en samenhangt met een proteaseremmer (PI) en nucleoside-‘reverse’-transcriptaseremmers (NRTI).
- Sommige NRTI’s hebben in zeldzame gevallen (0,1) lactaatacidose als bijwerking; deze gaat gepaard met een grote sterfte. De minder ernstige hyperlactatemie komt vaker voor, dit is een symptomatische verhoging van het lactaat zonder acidose.
- Insulineresistentie wordt niet alleen toegeschreven aan therapiegeïnduceerde lipoatrofie en viscerale vetaccumulatie, maar wordt ook direct veroorzaakt door het gebruik van sommige PI’s en NRTI’s.
- PI-, abacavir- en, in mindere mate, didanosinegebruik geven een verhoogd risico op cardiovasculaire ziekten. Daarnaast is de prevalentie van traditionele cardiovasculaire risicofactoren onder hiv-geïnfecteerden hoger dan onder niet-geïnfecteerden.
- Er bestaat klinisch relevante interactie tussen PI’s en statinen. Pravastatine lijkt echter de minste kans op interactie te geven en wordt daarom aanbevolen voor cholesterolverlagende therapie.
- De metabole bijwerkingen wegen niet op tegen het gunstige effect van de antiretrovirale middelen. Bestrijding van deze bijwerkingen mag dan ook niet ten koste gaan van de antiretrovirale therapie.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2008;152:1260-4
Reacties