Samenvatting
Doel
Vaststellen van de effectiviteit van littekenbreukherstel door hechtingen of door een ingehechte mat.
Opzet
Gerandomiseerd, multicentrisch.
Methode
In de periode 1 maart 1992-31 januari 1998 werd bij 200 patiënten met een primaire littekenbreuk of eerste-recidieflittekenbreuk na een verticale mediane incisie en met een breukpoort kleiner dan 6 × 6 cm correctie uitgevoerd door sluiting met hechtingen of door het inhechten van een mat, in 12 ziekenhuizen. Follow-up werd gedaan met lichamelijk onderzoek. Cumulatieve 3-jaarsrecidiefpercentages werden berekend met de Kaplan-Meier-methode; mogelijke risicofactoren werden geëvalueerd met multivariate analyse.
Resultaten
Onder de evalueerbare 154 patiënten met een primaire littekenbreuk en 27 patiënten met een eerste-recidieflittekenbreuk werden 56 recidieven gevonden gedurende een gemiddelde follow-up van 26 respectievelijk 30 maanden. In de groep waar herstel met hechtingen was uitgevoerd (n = 97), was de man-vrouwratio 1:1 en de gemiddelde leeftijd 63 jaar (uitersten: 25-82); in de groep waar herstel met een mat was verricht (n = 84), was de man-vrouwratio 1,5:1 en de gemiddelde leeftijd 57 jaar (23-85). De cumulatieve 3-jaarsrecidiefpercentages voor patiënten na herstel met hechtingen of een mat waren respectievelijk 43 en 24 (p = 0,02) voor herstel van primaire littekenbreuken en 58 en 20 (p = 0,10) voor herstel van eerste-recidieflittekenbreuken. In de multivariate analyse waren hersteltechniek met hechtingen, infectie, prostatisme en een eerdere operatie voor een aneurysma van de abdominale aorta onafhankelijke risicofactoren voor het optreden van een recidieflittekenbreuk. De grootte van het defect was geen aantoonbare risicofactor.
Conclusie
Bij patiënten met een littekenbreuk in de mediaanlijn leidde herstel met een retrofasciale preperitoneale mat tot minder recidieven dan herstel met hechtingen, ook bij patiënten met kleine breukpoorten.
Reacties