Sinds de eerste orthotope implantatie van een ‘kunstklep’ in 1960 door Harken is de prognose van patiënten met een ernstig hartklepgebrek dramatisch verbeterd.1 Er zijn thans twee groepen hartklepprothesen in gebruik: mechanische en weefselkleppen, met elk een aantal typen. Mechanische kleppen worden verdeeld in: bal-in-kooi-kleppen (‘caged ball’),12 kantelende-schijf-kleppen (‘tilting disc’)3 en dubbele-schijf-kleppen (‘hinged bileaflet’).4 Weefselkleppen worden eveneens verdeeld in drie typen: aorta-homotransplantaten,5 op een frame geplaatste varkensaortakleppen,6 en kleppen gemaakt van runderpericard. Deze laatste worden thans weinig gebruikt. Bij patiënten bij wie een hartklepprothese is geïmplanteerd, komt een groot aantal complicaties voor, waarvan een aantal direct samenhangt met de klepprothese zelf: primaire weefseldegeneratie (bij weefselkleppen), primair mechanisch falen, perifere trombo-embolieën, klepprothese-trombose, klepprothese-endocarditis, paravalvulaire lekkage, al dan niet door endocarditis veroorzaakte hemolyse, met anticoagulantia samenhangende bloedingen en technisch falen tijdens en ten gevolge van de implantatie. Bovendien is elke klepprothese kleiner dan de originele…
Klepgebreken bij mechanische hartklepprothesen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:1948-50
Aanvaard op
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:1948-50
Vakgebied
Reacties